3

Het was de eerste keer dat Sara buiten was.                                                                                                                                                                       Achter haar, voor haar en overal om haar heen liepen de grimmige schildwachten van de Ene God uit te kijken naar faegesoortige gevaren. Onderwijl dwongen ze haar door te lopen, haar duwend als dat nodig was, zachtjes vloekend op haar koppigheid terwijl ze de gebeden van de Jacht mompelden. Ze was zo bang dat ze bijna niet kon bewegen. De verschrikking was haar in de benen geslagen en ze kon bijna geen adem halen... maar dat kwam mooi uit, wist ze. Angst trok de nachtwezens aan. Angst manifesteerde demonen die anders onzichtbaar bleven. Angst zou de Kerk in staat stellen haar allerheiligste werk te doen... Dat begreep ze allemaal en ze begreep de waarde ervan, maar ze wou alleen dat het iemand anders was die in het middelpunt van dit alles moest staan, die verdoofd voortmarcheerde in het centrum van deze macabere processie terwijl de faege-geborenen zich net buiten het bereik van hun toortslicht verzamelden, belust op het beloofde feestmaal.                     En niet zij.

Met een ononderbroken litanie van gebeden op de lippen zochten de jagers van de Kerk zich een weg door de diepte van het ongetemde woud. De dichte duisternis week met tegenzin voor hun licht om zich hongerig achter hen te sluiten zodra ze voorbij waren. Ze had nog nooit zo'n duisternis gezien, zo'n bedompt en zwaar zwart dat als siroop aan de bomen kleefde en in dikke druppels naar beneden liep om in plassen rond hun voeten te kolken. Het gevoel van haar voeten tegen de met nacht beklede grond deed haar huiveren van afkeer. En van angst. Altijd, altijd angst...

Eindelijk gebaarde de man vooraan hen te stoppen. Huiverend bleef ze staan. Ze hadden haar naar buiten gestuurd met niet meer dan een wollen kieltje om haar tegen de avondkou te beschermen en dat bleek hopeloos onvoldoende. Misschien zouden ze haar meer hebben aangetrokken als ze erom gevraagd had, maar hoe had zij moeten weten wat ze nodig had? Ze was nog nooit buiten geweest, behalve dan binnen de beschermende muren van de Kerk. Hoe kon zij weten van de ontberingen van een dergelijke reis zij, die twaalf beschermde jaren had geleefd binnen de hoge muren van de Kerk, die niet meer van de nachtelijke gevaren wist dan van de verhalen die de kathedraalzusters tijdens hun dagelijkse taak tegen elkaar fluisterden? Wat maakt het uit? dacht ze wanhopig. Wat maakt het allemaal uit? Ik kom hier toch niet meer levend vandaan, ofwel soms? Ook al hadden ze haar verteld van wel. En ze wist dat er kinderen waren die inderdaad waren teruggekeerd van de Jacht, omdat ze die had gezien. Allemaal met een lege blik. En een bloedende geest. En een ziel die in eindeloze verschrikking onophoudelijk schreeuwde vanachter een glazig gelaat dat het vermogen tot uitdrukken van menselijke emoties geheel was verloren. En deze mannen hoopten dat zij op een dag ook zo zou worden. Dat was hun werkelijke doel. Ze zouden het hebben ontkend als ze het had gevraagd als ze het had durven vragen maar ze wist het niettemin, met de absolute zekerheid van de jeugd. En die gedachte joeg haar meer angst aan dan alle monsters van de duisternis te zamen.

'Hier is het,' verkondigde de man vooraan. De anderen mompelden instemmend hun stemmen vol honger, dacht ze, honger om te doden, honger naar haar pijn  en duwden haar verder, naar een open plek die Moeder Natuur voor hun liefhebberijen had gemaakt. Ineens leken de mannen om haar heen veel angstaanjagender dan de booswichten die de nacht kon herbergen en in een plotselinge uitbarsting van paniek draaide ze zich om en probeerde ze te vluchten. Maar voordat ze drie stappen had kunnen doen lagen er sterke, koude handen op haar schouders en waarschuwde een kille stem: 'Nu nog niet, kleintje. Nog even geduld. We zijn nog niet zover.' Ze brachten haar naar het midden van de open plek. Naar een klein rotsblok van graniet. Met een stalen ring eraan. En een ketting...

'Alstublieft,' fluisterde ze. 'Breng me alstublieft naar huis. Alstublieft.' Ze hadden het veel te druk met bidden om te luisteren. Gebeden voor het leven, gebeden voor wijsheid, gebeden om de Jacht op te dragen. Er werd een zware stalen band om haar enkel gelegd en dichtgedrukt. Die paste precies, zoals die om de enkels van honderden meisjes voor haar had gepast. De maten van de Uitverkorenen liepen niet al te ver uiteen. 'Alstublieft,' snikte ze. Haar stem en lichaam beefden. 'Breng me naar huis...' 'Morgenvroeg,' zei een van de mannen kortaf terwijl hij controleerde of haar ketting sterk genoeg was. Alsof ze kon ontsnappen door een subtiel scheurtje in het staal. 'Alles op zijn tijd.' De anderen zeiden niets. Het was hun verboden haar te troosten, dat wist ze -maar niettemin was het verschrikkelijk om te zien dat de mannen die ze zo goed kende waren veranderd in deze gevoelloze standbeelden. Standbeelden die zouden vloeken om het verlies van een pijl of de ontsnapping van een nachtmonster, maar die geen spier zouden vertrekken als zij voor hun ogen aan stukken werd gereten.

Niet waar, hield ze zichzelf wanhopig voor. Het kan hen wel schelen. Dat moet! Ze horen toch bij mij, of niet soms? Maar het allerverschrikkelijkste was dat ze dat ineens niet meer zeker wist. Ze voelde zich een dier dat, omringd door vreemden, werd geofferd voor iets wat ze amper kon bevatten.

Een prooi.

Ze hadden zich teruggetrokken in de zwarte, verhullende schaduwen van het woud zodat ze hen niet meer kon zien. De lantaarn die ze hadden gebruikt om de weg door het woud te verlichten was nu verduisterd zodat de vage sterren van de Krans en Casca's sikkel de enige lichtbronnen waren. Nauwelijks genoeg om iets te zien. Lang niet genoeg om de horden demonen te verjagen die zich verborgen hielden in de duisternis van de nacht, wier honger ze net binnen die scherpgerande schaduwen bespeurde...

'Alstublieft,' jammerde ze. 'O, God, alstublieft. Nee.' Ze hoorde hen voordat ze hen zag. Ze hoorde hen kwetteren tussen de bomen terwijl hun gedaanten nog steeds waren gemaskeerd door de schaduwen. Hoorde hen scharrelen, met elkaar vechtend om een beter uitzicht. Hoog in de lucht cirkelde een enorme schaduw: messcherpe vleugels die de maan verdrongen. Ze snikte en trok met haar voet aan de ketting in een wanhopige poging om te ontsnappen, maar de dikke stalen band gaf geen krimp. 'Maak me los!' gilde ze. Alsof de mannen naar haar zouden luisteren. Alsof het hen iets kon schelen. 'O, God, alstublieft, maak me los... Ik zal braaf zijn, ik zweer het. Ik zal alles doen wat u wilt! Maar laat me alstublieft gaan!' Keer op keer rukte ze aan de ketting en sleepte ze zich voort over de halfbevroren aarde tot de stalen schakels tot het uiterste gespannen stonden alsof de kracht van een kind zo'n kluister kon breken, als ze haar best maar deed. En ze bad, met een passie die ontsproten was aan uiterste doodsnood. Terwijl ze wist dat de God van haar geloof haar nooit zou helpen. De Jacht was Zijn instrument Zijn plan, Zijn ritueel  en waarom zou Hij voor haar van Zijn plan afwijken, waarom zou Hij Zijn eigen wetten breken voor het welzijn van één nietig zieltje? Maar het bidden in doodsangst was niet meer dan een reflex en dus mompelde ze de rituele smeekbede terwijl haar ogen van schaduw tot schaduw schoten, op zoek naar beweging.

Ten slotte vond ze die. Ze kermde zacht toen de schaduwen tegenover haar bewogen, toen de vloeibare duisternis samenklonterde tot een lang, geschubd lijf. Er sprong iets op haar af. Een lang lijf, een geschubde huid, horens vlak boven de ogen -het had haar zo snel besprongen dat ze niet eens de tijd had om te gillen voordat de klauwen over haar huid krasten en ze door een smerige adem werd verstikt...                      En toen kreeg het een klap, een harde. Het beest maakte een geluid dat het midden hield tussen gorgelen en krijsen en trok zich terug. Ze was zich vaag bewust van een zwarte pijl die uit het lijf stak en van onrein bloed dat uit de wond gutste terwijl het beest naar zijn borst klauwde in een poging de gevederde pijl los te trekken. Toen trof de volgende pijl doel, toen nog een. Het beest jankte van pijn en woede en trok zich verder terug, bijna tot tussen de bomen. Inmiddels waren er andere kleine dingen uit de schaduwen te voorschijn gekomen, uit faege ontstane parasieten die zich laafden aan stervend vlees. Die zetten hun scherpe tanden in het beest en begonnen aan hun feestbanket, nog terwijl het om zich heen maaide van de pijn. En zij zag de stralen bloed die uit het lichaam liepen afnemen tot er slechts nog druppels sissend op de grond vielen. Het wanhopige maaien hield op. Alleen de kleine aaseters bewogen nog en ze kon de gorgelende geluiden waarmee ze stukjes faegevlees lostrokken en doorslikten horen.

Ze beefde. Onbeheerst. Haar gezicht schrijnde op de plaatsen waar de klauwen van het beest haar hadden geraakt en toen ze er met haar hand over wreef, werden haar vingers kleverig en rood. Dat monster had haar bijna te pakken gehad. Een seconde later had het misschien haar keel doorgebeten of haar hart eruitgerukt, of iets anders gedaan wat nog veel erger was, waarbij ze zou zijn blijven leven om te lijden. Ineens kwam de dood haar niet meer zo verschrikkelijk voor. Daarmee zou er tenminste een einde komen aan dit lijden. Daarmee zou tenminste de angst zijn gestild. Ze keek op naar de hemel, naar de stand van de maan, en snikte. Er waren maar een paar minuten voorbij sinds ze haar hier hadden vastgeketend. Van de hoeveel die er nog volgden? Hoeveel uren vol angst en pijn en volkomen hulpeloosheid moest ze verdragen voordat de dageraad haar kwam bevrijden? En als ze deze nacht overleefde als haar lichaam overleefde, zolang er nog een deel van haar geest tot vrezen in staat bleef hoeveel nachten zouden er dan nog komen, waarin haar God haar zou gebruiken om de nachtcreaturen uit hun hol te lokken, opdat Zijn dienaren die konden vernietigen?

Plotseling begreep ze wat er met de andere kinderen was gebeurd. En ze benijdde hen om hun absolute teruggetrokkenheid. Hun vrede.  Neem mij mee, smeekte ze haar God. Haal mij hier weg. Ik zal alles doen...                                                                                                               Geen reactie. Niet van Hem. Maar boven haar hoofd werd de maan een ogenblik verduisterd door een zwarte vorm. Ze keek net op tijd op om een paar vleugels te zien, zwart afgetekend tegen Casca's helderheid. Klauwen die als robijnen glommen in het maanlicht. Toen, als ten antwoord op haar onderzoekende blik, begon het donkere beest dat boven haar hoofd had gecirkeld aan de afdaling, de scherpe klauwen gespreid terwijl het op de brede, nachtzwarte vleugels naar beneden kwam. Ineens was ze zich gewaar van de absolute stilte die was gevallen. Zelfs de faegedemonen die zich fluisterend ophielden in de schaduwen waren nu stil, alsof ze in dit gevleugelde beest iets herkenden dat zelfs zij vreesden. Toen richtte het de ogen op haar ogen van zilver, hard en fonkelend als diamant en de honger die uit die ogen sprak ontlokte een gekreun aan haar lippen. Van schrik. Onderwerping. Begeerte.

De ketting schuurde niet langer langs haar enkel. De krassen op haar gezicht brandden niet meer. In haar wereld was niets, behalve die ogen, die verschrikkelijke ogen, en de koud brandende honger die erin lag. Toen de grote vogel nog eenmaal het omringende landschap in zich opnam om zich een oordeel te vormen over zijn vijanden, naar het scheen wist ze met absolute zekerheid dat de mannen van haar stad evenals zij waren versteend. Gehypnotiseerd door de kracht van de aanwezigheid van deze demon.                                                                                     'Breng mij naar huis,' fluisterde ze. Niet langer zeker tot wie ze sprak. Niet langer zeker wat ze wilde.                                                                          Met de vleugels gekromd om zijn snelheid te remmen daalde de vogel met volmaakte gratie neer op het rotsblok midden op de open plek. Ze ving een flits op van robijnrode klauwen die zich sloten om de dikke stalen ring, van zilveren ogen die de bossen afspeurden naar vijanden. Om hen met zijn blik te verlammen? Toen rees er een koud licht op van rond zijn voeten, zo fel dat ze haar ogen moest afschermen om niet te worden verblind. Zilverblauwe vlammen, die langs het vogellijf lekten. Ze voelde een rilling van pure doodsangst door zich heen gaan toen het lichaam dat was omgeven door die vlammen begon te smelten, van vorm veranderde, zichzelf herschiep. Tot...

Een man.

Of liever gezegd, een demon in de gestalte van een man, wiens vlees de kilte van de nacht belichaamde. De zilverblauwe macht stroomde als water van hem af, kabbelde rond de rots waarop hij stond en verspreidde zich in een duizendtal kleine stroompjes als aderen over de grond tot de gehele open plek was gevangen in zijn web. De gestalte die hij zich had aangemeten was adembenemend mooi, zijn gelaatstrekken net zo fijn en subtiel als die van de nimarmeren standbeelden aan weerszijden van de grote boog van de kathedraal — maar koud, zoals een standbeeld koud is, en volkomen ontdaan van menselijkheid. Ze huiverde en wist dat haar angst iets had opgeroepen dat net zo ver beneden de beesten der Duisternis stond als de engelen boven de mensen stonden. En ze vroeg zich af of de jagers van de Kerk op een dergelijk wezen durfden te schieten.

Kennelijk had een van de mannen daartoe de moed gevonden, want er schoot een donkere, slanke vorm uit de duisternis te voorschijn. De demon draaide zich niet eens naar zijn aanvaller om, noch reageerde hij op enige andere wijze op de aanval —maar de macht schoot als een felle bliksemflits omhoog uit de grond en sloeg sissend tegen de gezegende pijl. Een ogenblik later kwam die op de plek van bestemming, maar omdat zijn richting was veranderd miste hij zijn doel op een paar duimbreedten na en vloog verder, de dichte duisternis van het woud in. De open plek was nu stil. Volkomen stil. Ze voelde haar hart bonzen toen de demon-man van zijn voetstuk stapte en op haar af kwam en ze wist dat hij het kon horen, dat hij door het koortsachtige ritme werd aangetrokken als een vlieg door suiker. Wanhopig en gefascineerd deed ze geen enkele poging om te vluchten, maar bleef versteend liggen als in een droom die evenzeer vervuld was van verlangen als van pure verschrikking. Toen bewoog er iets aan de rand van de open plek en bijna schreeuwde ze het uit toen ze zag wat het was. Een van de mannen kwam haar redden. Ze wist ogenblikkelijk dat zijn zwaard net zo machteloos was als zijn pijlen, dat hij zichzelf door de open plek op te gaan blootstelde aan een aanval... maar haar stem bleef verstrikt in haar keel en ze miste de kracht om hem te waarschuwen.

De demon wendde zijn blik geen moment van haar af, maar zijn ogen vernauwden zich tot spleetjes waarin iets flitste. Weer schoot de macht als een bliksemflits uit de grond omhoog en de man werd in een oogwenk verteerd door het koude licht dat als vuur langs zijn lichaam lekte en geen as achterliet, maar bevroren vlees, dat in duizenden stukken versplinterde toen hij aan de voeten van de demon tegen de grond sloeg.    Overal om haar heen schoten onnatuurlijke vlammen op, bladerloze bomen aftekenend tegen het zilverblauwe onvuur. Ze hoorde een van de mannen schreeuwen en een andere een poging doen om te vluchten maar de demonenmacht eiste hen allemaal op en ten slotte was er van de Kerkelijke krijgers niets meer dan een zilveren speling van licht op de grond in de vorm van lijken die net zo stil lagen als de aarde zelf.                Toen, heel langzaam, kwam hij op haar af.

Zijn ogen waren spiegels waarin alle verschrikkingen uit haar kindertijd werden weerkaatst. Zijn essentie was honger, zich lavend aan haar angst. Zijn aanwezigheid was een belichaming van de nacht, met alle bijzondere dreigingen van dien: de faegeprodukten. De ondoden. De Duisternis. En nog iets anders, waar ze nu net zo hevig naar verlangde als ze dat ooit naar vrijheid had gedaan. Met de ogen gesloten en de lippen een weinig vaneen liet ze zich wegzinken in de zee van zijn honger en de bitterzoete extase van sterven.