7

Toshida rende nooit dat vond hij beneden zijn waardigheid maar hij had lange benen en een snelle pas en die zette hij beide met enthousiasme in. Zo kwam het dat hij in recordtijd van de haven naar het Heiligdom van de Matria liep, ruim vóór (naar hij hoopte) de gapende toeschouwers die een vermoeden hadden welke weg hij zou nemen.                                                                                                                                                      De deuren waren open en hij stapte naar binnen. De wachters wierpen hem een priemende blik toe mag jij hier wel komen? waarop hij reageerde met een vuile blik van zichzelf wat dacht je dan, idioot? en zijn weg vervolgde. Zijn gezicht had al minstens duizend keer op de voorpagina van alle kranten gestaan, om nog maar te zwijgen van het Merciaanse vijf-dollarbiljet en de Octocentenniale herdenkingsmunt. Als ze hem nu nog niet kenden, was hij niet van plan zijn tijd te verdoen door hen op de hoogte te brengen.

Hij trof een Kerkdienaar aan en hoefde niet te vertellen wat hij kwam doen. De jongen knikte slechts en bracht hem naar boven. Onder zijn voeten knerpte een dik velours tapijt, een welkom alternatief voor de ruwe planken van het schip. Overal om hem heen werd hij welkom thuis geheten door de rijkdom van zijn natie: wit nimarmeren muren met bloedrode aderen; zeer gedetailleerde, met roodgoud vergulde beeldhouwwerken] gebrandschilderde glazen ramen, ontworpen en uitgevoerd door de meest prestigieuze kunstenaars van de Vijf Steden. Geschenken, allemaal, en vrijelijk geschonken. Het huis van de Matria zou net zo min van haar burgers verlangen te scheiden van waardevolle voorwerpen als het van de fiscus zou verwachten een tarief voor de schenkingen te hanteren. En zo hoorde het ook, overpeinsde hij. Zo en niet anders.

Op de overloop was een kleine wachtruimte en de dienaar gebaarde dat hij het zich daar gerieflijk kon maken terwijl hij hem ging aankondigen. Hij verwaardigde zich niet te gaan zitten op de decoratieve weefvormen van de bank, maar bracht een moment door met het bestuderen van de twee etsen die de muur erachter sierden. De ene was van een zeilschip dat zijn beste tijd duidelijk had gehad: de zeilen waren gescheurd, de bezaansmast was tijdens een storm gespleten en er zat een laag zwarte as op de standaard die was gehesen om te wapperen aan de fokkemast. Dat zou de Eerste Heilige Expeditie wel zijn, Lopescu's gezelschap. De andere was een voorstelling van een handjevol schepen dat een primitieve haven binnenliep. Dat moest dan Nyquist zijn. Aan de andere muren hingen schilderijen van natuur, bomen en bloemen en een schitterend zeezicht dat zich over drie panelen uitstrekte. Geen afbeeldingen van de andere expedities, dacht hij. Is dat een teken van onze oprechtheid of van hypocrisie?

De deur verderop werd geopend en de dienaar stapte naar buiten. 'Ze kan u nu ontvangen, Uwe Eminentie. Vergeving voor het oponthoud.'  Met een sierlijk hoofdknikje liep hij de jongen voorbij en betrad de audiëntiekamer. Het was een grote ruimte, rijkelijk gedrapeerd en met smalle gebrandschilderde ramen die figuren als juwelen over de vloer en wanden strooiden. De kamer werd gedomineerd door een brede schrijftafel van gepolijst rozehout, met aan weerskanten bijpassende stoelen. Erachter zat de Matria. Zoals altijd voelde hij een vreemd ontzag in zich opkomen als hij in haar nabijheid kwam. En zoals altijd ging dat ontzag gepaard met een diep gewortelde wrevel.                                       Ze knikte hem toe toen hij een buiging maakte. 'Volgens de nieuwsjongens ligt er een vreemd schip in onze haven.'                                             'Dan kunnen die nieuwsjongens vliegen. Uwe Heiligheid, want ik ben hier naar toe gekomen zo snel als een man kan gaan.'

Ze glimlachte. 'Eigenlijk vind ik die theorie van Raj best aardig, dat iedere krant maar één collectief brein heeft en dat al die rondrennende lijven slechts vermomde ledematen zijn.' Ze stond op van de schrijftafel, liep op hem toe en stak een slanke hand uit. Ze was geen jonge vrouw meer, maar de jaren waren vriendelijk voor haar geweest en de trekken die in haar jeugd oogverblindend moesten zijn geweest, waren gerijpt tot een niet minder indrukwekkend gelaat. Het witte gewaad van haar Orde sleepte over de vloer toen ze naar hem toe liep: smalle mouwen, een wijde rok, een nauwsluitend kapje dat haar haren grotendeels aan het zicht onttrok. Ze had grote, boeiende ogen en even heel even moest Toshida denken aan de Geheiligde Vrouw aan boord van het vreemde schip.

Hij nam haar hand en kuste die eerbiedig, onderwijl op een knie vallend. Het feit dat zijn positie hem toestond te blijven staan maakte het gebaar tweemaal zo dramatisch en dat wist hij. 'Zodra we aan land kwamen ben ik naar u toe gekomen om verslag uit te brengen.'                En?' Ze ging terug naar haar stoel achter de grote schrijftafel en gebaarde hem te gaan zitten. Hij nam een stoel tegenover haar.                      'Het blijkt een handelsschip te zijn,' zei hij. 'Een stuk of vijftig passagiers en bemanningsleden met behoorlijk wat koopwaar. Ze beweren uit het Westen te komen en ik heb geen redenen gezien daaraan te twijfelen. Ze komen allemaal uit verschillende steden, heb ik begrepen. We krijgen een lijst voordat we hen van boord laten gaan.'  'Heb je de loodsboeken geïnspecteerd?'

Het kostte hem moeite niet te grijnzen. Tijdens de hele inspectie was er maar één lastig moment geweest, in de hut van de loods. Hij herinnerde zich de vrouw hoe heette ze ook weer: Maraden? Marades? zittend op de dikke lederen boeken, de blauwe ogen fonkelend van verontwaardiging. Nee, had ze gezegd. Tot hier en niet verder. Het kan me niet schelen wie u bent. Haar zongebleekte haar glom als zilver, zo vreemd kort, zo merkwaardig bekoorlijk. Vraag uw eigen loods maar wat de gebruiken zijn. Dat had hij gedaan. En die had het hem verteld. En daar hij niet bereid was geweest haar schip de oorlog te verklaren of haar om persoonlijke redenen gevangen te nemen, had hij haar boeken met rust gelaten.                                                                                                                                                                                                                        Ik heb het logboek van de kapitein gezien,' antwoordde hij vlak. 'Het onderschreef hun verhaal. En er waren andere tekenen. Ik geloof hen.'    Haar gouden ogen keken hem strak aan. 'Er hangt een hoop van je oordeel af.' 'Verda, Matria. Maar ik ben grondig geweest, dat verzeker ik u.' 'En hun lading? Heb je die ook gecontroleerd?'

'Voor het grootste deel luxe artikelen. Wat vee. Ik heb zeven kratten geteld waarin gedroogde plantaardige stoffen in een of andere vorm zaten. Die controleren we nog op narcotische inhoud voordat ze gaan lossen. Verder niets van enig belang.' Alsof hij zich bedacht voegde hij eraan toe: 'Het is een kostbare lading en ze hebben geen wachters meegebracht. Beveiliging kan een probleem zijn. Wat voor gunsten mag ik hun aanbieden?'

Ze vernauwde haar ogen tot spleetjes en dacht na. 'Twaalf van je eigen wachters voor de eerste week, met de complimenten van de stad. Daarna kun je hun een referentie geven voor een geschikte zelfstandige ondernemer. Zo te horen hebben ze meer dan genoeg bij zich om die te betalen.'                                                                                                                                                                                                                                En toen ontmoetten haar ogen de zijne en kreeg bij het duizelingwekkende gevoel alsof hij viel. Een ogenblik werd zijn gezichtsvermogen beneveld en zag hij alleen maar vage vormen, rode en blauwe en okergele schaduwen en de onvaste omtrekken van wat haar schrijftafel moest zijn. Het kostte grote moeite om net te doen of er niets aan de hand was, om niet naar de tafelrand te grijpen om zijn evenwicht te bewaren. Maar hij zou doodvallen voordat hij zich door de Matria  of een Matria zo van streek zou laten brengen. Hij was te ver gekomen en had te vaak met hen te maken gehad om nu nog in het aangezicht van hun macht te sidderen. 'Het nachtwezen,' zei ze kalm. 'Wat voor nieuws heb je over hem?'

Hij sprak pas toen hij zeker wist dat hij zijn stem weer volledig onder controle had. 'Ik heb geen enkel teken gezien van welk nachtwezen dan ook, menselijk of niet-menselijk.' 'Heb je gezocht?'                                                                                                                                                            Zijn gezichtsvermogen werd weer normaal, maar de duizeligheid bleef. Hij articuleerde zorgvuldig. 'Ik heb iedereen aan boord gecontroleerd in het volle licht van de zon. Een paar waren bleek, een paar verbrand, maar niemand scheen onder het onderzoek te hebben geleden. Ik heb alle hutten doorzocht, met speciale aandacht voor mogelijke schuilplaatsen. Ik heb alle kratten op het schip opengemaakt en ieder dek van voor tot achter bewandeld... en ik heb geen enkel nachtwezen gezien, noch een ruimte waar dat zich verborgen zou kunnen houden. Het spijt me.'          Ze wendde zich van hem af. De kamer schoot plotseling terug naar een normaal perspectief. 'Ik heb een visioen gehad,' zei ze zacht. 'Er zou een schip uit het Westen komen, net zoals dit schip... en hij zou aan boord zijn, vergezeld door een priester. Hij is gevaarlijk, Andir, een vijand van onze Kerk en van ons volk. Als jij zegt dat er niemand aan boord van dat schip was die aan zijn beschrijving voldoet, dan geloof ik je. Als jij zegt dat er geen plek op dat schip was waar hij zich verborgen had kunnen houden, dan geloof ik dat ook. Maar hoe groot is de kans dat dit schip het enige handelsschip dat ooit uit het Westen is gekomen op precies dit moment aan onze kust is verschenen en mijn profetie heeft vervuld op dat ene detail na? God heeft me niet voor niets voor deze man gewaarschuwd, Andir. We zouden er goed aan doen acht op zijn waarschuwing te slaan.'

'Hij was niet op het schip, Heiligheid, en er was geen enkel teken van zijn aanwezigheid. Ik zweer het. Maar er was wel een priester, zoals u zegt, en een Geheiligde Vrouw tambia.'                                                                                                                                                                                  Ze keek geschrokken. 'Geheiligd? Maar dat is onmogelijk. In het Westen zijn er geen...'                                                                                            En toen hield ze zich in en koos haar resterende woorden met grote zorg. 'De laatste expeditie heeft ons geen aanleiding gegeven te geloven dat het Westen een dergelijke Orde heeft ontwikkeld.' 'Ik heb haar gezien, Heiligheid. Verdate.'

Ze staarde hem lange tijd zwijgend aan terwijl ze het nieuws in zich opnam. 'Goed dan,' zei ze ten slotte. 'Misschien is het het schip dat ik heb gezien. Misschien niet. In ieder geval wil ik dat die priester en die vrouw worden gevolgd vanaf het moment dat ze aan land komen. Discreet, verda? En wat de anderen betreft... wat raad je aan?' 'Ik denk dat we veel profijt zullen hebben van de handel die ze komen drijven, Uwe Heiligheid.' Er flitste een visioen van paarden voor zijn ogen. Met moeite wist hij het te onderdrukken. 'We moeten natuurlijk een paar dingen hebben geregeld voordat ze worden ontscheept. De gezondheidskwestie baart me zorgen. Ze kunnen ziekten bij zich dragen waar wij niet langer immuun voor zijn. Ik zou eerst zeker willen weten dat hun culturele verwachtingen niet al te veel in strijd zijn met de onze, zodat onze samenleving niet wordt ontwricht. En we hebben op het moment geen invoerrechten die op een dergelijk vaartuig van toepassing zijn... Het zou goed zijn om er een paar in de boeken te hebben staan voordat we hun lading gaan aanslaan.'

De Matria glimlachte zuiverwitte tanden bloot. 'Ik heb jouw stijl altijd al gemogen, Andir. Zorg dat dat gebeurt.' Ze bood hem haar hand weer aan en hij boog zich voorover om die te kussen. 'Mijn dank voor het doortastende optreden, mijn Heer Regent. Zoals altijd.'                                         'U dienen is de Kerk dienen,' antwoordde hij. Zijn toon was er een van absolute eerbied, ontdaan van alle politieke wrevel. Dat laatste was hier niet op zijn plaats  nergens trouwens, behalve diep in zijn hart. Daar kronkelde die wrevel als een giftige slang. Zonder ophouden. Zonder vergeving.

Hij duwde zijn stoel naar achteren en stond op. Aarzelde toen. Hij had nog een vraag, maar wist niet zeker hoe die te verwoorden. 'Uwe Heiligheid...' 'Wees vrij om te spreken,' hielp ze.                                                                                                                                                                  'Als dit allemaal achter de rug is... als ze hun ronden gemaakt hebben en hun goederen verhandeld hebben en ze gereed zijn om naar huis te gaan... laat u hen dan gaan?'                                                                                                                                                                                                   Het scheen hem toe dat haar glimlach verstrakte. In ieder geval was de humor uit haar ogen verdwenen. Wat daarvoor in de plaats kwam was hard en koud en merkwaardig roofdierachtig.  'Als het zover is,' beloofde ze, 'zullen we wel zien.'