5

Zwarte vormen, haastig voortbewegend over wit zand, schietend van rotsblok tot rotsblok en van duin tot duin met de voorzichtigheid van een roofdier: het ritme van invasie. Van boven af gezien zagen de wezens eruit als ratten of insecten alles, behalve mensen. Ongedierte, dacht de Beschermheer terwijl hij hen over zijn dierbare strand zag zwermen. Dat is het: ongedierte. Hij werd misselijk van wat hij zag.                             Hij stond bij de muur boven op de kliftop en zag hen naderbij komen, zijn handen tot vuisten gebald langs zijn lichaam. Het was de straf die hij zichzelf had opgelegd, om hier te staan en het resultaat van zijn verraad te aanschouwen. Uiteindelijk kon hij het niet langer aanzien en wendde zich af, terug naar de tuin. Overal om hem heen tinkelde het kristal van de subtiel gevormde bomen die bewogen in de kille nachtelijke bries. Het was de creatie van zijn vrouw, dit wonderbaarlijke oord van glazen bloemen en bladeren en er middenin staande kon hij in gedachten haar stem horen. Wat zou ze hebben gezegd als ze vannacht hier was geweest? Vanwaar die haast, mijn lief? Waarom wachtje niet om te zien wat voor kansen de toekomst brengt? Er moet een betere manier zijn.                                                                                                                                  Maar we komen in tijdnood, dacht hij somber. Dat zie jij toch ook, Mira, of niet soms? Het moet nu gebeuren, voor het welzijn van ons allemaal.

Plotseling klonken er kreten van ver in de diepte. Kreten van mensen. Van zijn mannen. De schaduwen van de binnenvallende soldaten dansten voor zijn ogen. Demonisch van afkomst en gebonden aan de nacht. Wat was deze strijd voor hen? Een kans om zich te laven aan het bloed van hun vijanden, om te zwelgen in de vernietiging van de beste kanten van de mensheid. Hij kromp ineen toen een bijzonder luide kreet plotseling werd afgebroken, en hij wenste niet voor het eerst dat het op een andere manier had gekund. Maar dat was gewoon niet mogelijk. Er moest bloed hebben gevloeid. Er moesten lijken liggen genoeg, zodat niemand er bij het onderzoek aan dacht vragen te stellen omtrent hun aantallen of te controleren of de bewakers wel voldoende bewapend waren geweest. Want dat waren ze niet. Daar had hij voor gezorgd.                           Ik heb het voor haar gedaan, Mira. Om onze dochter te beschermen. En hij fluisterde, zachtjes, alsof ze daar naast hem stond: 'Ze heeft jouw ogen.'

Toen de kreten eindelijk verstomd waren, dwong hij zichzelf weer in beweging te komen. Er stond een lage stenen muur langs de rand van het klif en die volgde hij tot hij ver van het landhuis met de kristallen tuin was en de duisternis alle tekenen van menselijke bewoning had opgeslokt. Pas toen kwam hij bij de plek waar de stenen muur ophield en een steile trap niet meer dan ondiepe treden en handvatten, met moeite uitgehakt in het steile oppervlak van de klifwand toegang verschafte tot het strand daaronder.

Hij kon hen langs het graniet omhoog horen klauteren, scherpe klauwen tegen het onverzettelijke steen. Heel even dacht hij eraan hoe makkelijk het was hen de dodelijke diepte in te storten, als ze een voor een bovenkwamen... en toen kwam het eerste paar handen over de rand, behoedzaam gevolgd door een glad, glanzend, katachtig lichaam en was het moment voor altijd verloren.                                                            Een kalkwitte huid, de ogen zwart als git. Haar dat meer leek op een vacht vol klitten en een mond die hard en wreed stond, zonder dat er van lippen sprake kon zijn. Evenals het gezicht was het lichaam menselijk van vorm en uiterst onmenselijk van essentie. Dit is het gezicht van mijn verraad, dacht hij. Dit is wat ik op het land heb losgelaten. Hij voelde zich misselijk worden.                                                                                          Het wezen grijnsde. Scherpe tanden glinsterden in het maanlicht. 'U bent vast de Beschermheer.' Zijn stem was als die van een slang, glad en golvend. 'Wat geen legerscharen om u te beschermen? Geen wapens bij de hand?'

'We hebben een afspraak,' zei hij kortaf. Zijn hart bonsde. 'Ik heb me daaraan gehouden.' De volgende was nu boven. Scherpe klauwen grepen de bovenste trede en hij trok zichzelf over de rand. Er dropen dikke rode druppels van het lange mes dat hij tussen zijn tanden hield. Bloed. Van mensen. Het bloed van zijn mannen. 'Er is mij gezegd dat jullie dat ook zouden doen.' Wat waren dit trouwens voor schepselen?                         Het wezen dat voor hem stond zei niets. Een ogenblik bleef het de Beschermheer onderzoekend staan aankijken, met een donkere tong langs de vlijmscherpe tanden likkend. Toen keek het naar het landhuis en de ogen werden kleiner, alsof het iemand had zien aankomen.                   De Beschermheer keek achterom  en werd van achteren geraakt door iets hards en scherps dat hem in een regen van pijn op de knieën dwong. Hij bracht zijn handen naar zijn hoofd om dat tegen verdere aanvallen te beschermen en voelde iets warms en kleverigs aan zijn schedel plakken. Klittend in zijn haar.

'Zo jammer van uw afspraak,' siste de indringer. 'Maar we hebben hier een paar dingen te doen en als we getuigen achterlaten... SSSSt!'           'Mijn mensen,' hijgde hij. 'Jullie hebben het beloofd! Ze weten van niets...'                                                                                                                        Hij zag het door een nevel van bloed en pijn: het wezen was aan het veranderen. Het dunne lichaam werd groter, zwaarder. De bleke huid werd donker. Het gezicht, welhaast menselijk, kreeg vertrouwdere trekken  en toen hij in de ogen keek, toen hij de gekozen vorm van het wezen herkende, werd hij door een misselijkheid van pure verschrikking overweldigd. Hij probeerde een waarschuwing te schreeuwen —naar zijn bedienden, zijn soldaten, wie dan ook! maar een volgende, nog brutere slag sloeg hem tegen de grond. Zijn kreun van pijn werd gesmoord door aarde en bloed. Zijn ogen waren gedrenkt in rood.                                                                                                                                                    'Zo jammer,' zei de indringer op strelende toon. Met zijn accent. Zijn stem. 'Maar oorlog is oorlog, begrijpt u. Natuurlijk begrijpt u dat, Beschermheer. En wat uw mensen betreft...' Het wezen grinnikte; de klank was gruwelijk vertrouwd. 'Ik ben bang dat we hen nodig hebben,' fluisterde hij. Zijn eigen stem. Zijn eigen gezicht. 'Ik ben bang dat we hen allemaal nodig hebben.'                                                                               Ik heb je te kort gedaan, Mira. Ik heb ons allemaal verschrikkelijk te kort gedaan. Moge God mijn ziel genadig zijn...                                                 Het was het geluid van zijn eigen lach dat hem de definitieve duisternis injoeg.

Diep in de vesting van de Beschermheer, in een kamer zonder ramen, zat Jenseny te spelen met de franjes van haar japon, genietend van het ritme ervan op haar vingers. Ze had een keer geprobeerd dat aan haar vader uit te leggen, hoe al die kleine draadjes in die bundeltjes een soort muziek vormden en hoe ze die muziek met haar vingers kon voelen als ze de franjes streelde, maar hij had het niet begrepen. Hij kon het niet horen en hij kon al die andere dingen ook niet horen: het vallen van de regen op wasachtige bladeren, het gillen van de levende vezels als ze uit de aarde werden getrokken, het tikken van de klos en het zachte schuren van het weefgetouw... Soms, als het Licht erg sterk was, dacht ze dat ze de markt ook kon horen: oude vrouwen, bekvechtend over de prijs als haar vaders handen over de zachte stof streelden, klanken opwekkend als was het een harp. Dat had ze allemaal met hem geprobeerd te delen, maar hij kon het niet horen. Zoals hij zoveel dingen in haar wereld niet kon horen.                                                                                                                                                                                                                Soms nam hij haar mee naar buiten. Soms, in het holst van de nacht, als zijn mensen sliepen, kwam hij haar wakker maken en slopen ze zachtjes naar buiten om in het maanlicht te staan met de zachte wind op hun gezichten, luisterend naar de muziek van de nacht. En dan vertelde hij haar verhalen over de wereld buiten, beelden tekenend met zijn woorden zodat ze alles zelf kon zien. Wat hij niet wist was dat zijn woorden die beelden soms echt maakten, zodat ze moest vechten om niet haar hand uit te steken om ze aan te raken. En soms was hij droevig en kon ze de droefenis ook zien: dik, grijs spul dat als modder aan hem kleefde. Of zwart, zoals toen haar moeder was gestorven. Zwart, zoals op die verschrikkelijke dag...

Plotseling hoorde ze voetstappen en haar hart sprong op van opwinding. Dit was het tijdstip waarop haar vader meestal kwam, vlak voordat hij naar bed ging. Misschien kwam hij nu ook. Misschien nam hij haar weer mee naar buiten om haar de wereld van haar moeder te laten zien. Ze wikkelde de zijden franjes van haar vingers en legde haar handen stil in haar schoot, zonder acht te slaan op het tinkelende gemurmel van haar jurk die terug over haar knieën viel. Hij raakte altijd van streek als ze luisterde naar dingen die hij niet kon horen. Hij zei dat het hem eraan herinnerde waarom ze hier was, dat de Kerk haar zou doden als werd ontdekt dat hij haar al die jaren verborgen had gehouden om haar in het geheim te laten opgroeien. Zoals altijd voelde ze een rilling in haar maag bij de gedachte aan haar vader een rilling die bestond uit liefde en ontzag en opwinding en doodsangst en nog duizend andere dingen bij elkaar. Voor hem en voor de wereld die hij vertegenwoordigde. Want ze was net zo bang voor de wereld buiten als ze ernaar hunkerde, en hij was daar de vertegenwoordiger van.                                                                En toen zwaaide de zware deur open en stond hij daar. Zijn gezicht stralend van liefde, trots en vaderlijke toewijding, zo blij om het dagelijkse werk van zich af te hebben gezet zodat ze eindelijk wat tijd samen konden doorbrengen. Ze rende hem in de armen en liet zich stevig omhelzen, de warmte van zijn lichaam een schild tegen alle gevaar. God, wat hield ze van hem! Ze had ook van haar moeder gehouden, maar nu had ze alleen nog hem, en ze omarmde hem uit alle macht. Alsof ze daarmee op een of andere manier ook haar moeder omhelsde.                              

Maar vannacht klopte er iets niet. Ze voelde het, zonder te weten wat. Ineens was zijn omhelzing... verkeerd. Alsof hij ineens verkeerd geworden was. Verward maakte ze zich van hem los. En toen besefte ze het. Het is vannacht. Met een vleugje angst in haar hart dacht ze: Ze moeten er al zijn. 'Wat is er, lieveling? Iets niet in orde?'                                                                                                                                                                           Een ogenblik staarde ze hem alleen maar aan, zonder de vraag te begrijpen. Dacht hij dat zij niet begreep hoe gevaarlijk het was wat hij deed? Dacht hij dat een dergelijk begrip haar niet bang zou maken?

Ze probeerde haar stem krachtig van moed te laten klinken zoals die van hem altijd klonk en vroeg: 'Zijn ze er?' Haar stem trilde maar een beetje. Haar ogen waren groot, zoekend in zijn gezicht naar onuitgesproken aanwijzingen van wat er aan de hand was. Want er was iets aan de hand, dat wist ze zeker. Toen wendde hij zich af, haar die toegang ontzeggend. Hij wendde zich af! Alsof hij bang was om haar in vertrouwen te nemen. Alsof hij haar niet vertrouwen kon. Die gedachte deed meer pijn dan een lichamelijke pijn ooit zou kunnen doen. Alsof hij haar niet alles had verteld van zijn verdrag met de binnendringers. Alsof hij haar, zijn eigen vlees en bloed, een dergelijk geheim niet kon toevertrouwen!        'Ze zijn er,' zei hij ten slotte. Zijn woorden met grote zorg kiezend, alsof hij zich afvroeg hoeveel hij haar zou vertellen. Jenseny kreeg een raar gevoel in haar maag toen ze naar hem bleef kijken. Akelig en onzeker. Ze wou dat ze wist waar het vandaan kwam. 'Het komt wel goed,' verzekerde hij haar. 'Alles komt wel weer goed. Maak je maar geen zorgen.'

Maak je maar geen zorgen.

Ik wil je beschermen, had hij haar verteld, die verschrikkelijke dag dat haar moeder was gestorven. Boven alles wil ik jou behoeden voor dit alles  wil ik jouw ziel behoeden voor alle kwaad in de wereld, alle kennis die je pijn zou kunnen doen... maar dat kan ik niet, Jen. Nu niet meer. Want dat is schijn en dat zou je op een dag kunnen kwetsen. Want wat zou er gebeuren als er iets mis ging? Wat zou er gebeuren als je op een dag naar buiten moest en ik er niet bij kon zijn om je te helpen? Daarom zal ik je dingen moeten leren. Dingen waarmee je jezelf zou kunnen redden, als dat ooit nodig is. Dingen waarmee je het kunt overleven...

Sindsdien had hij alles met haar gedeeld. Alles! Zelfs toen het een daad van zo'n verschrikkelijk verraad betrof dat de geringste aanwijzing tegenover haar kinderjuf kon veroorzaken dat hij levenslang werd opgesloten. Toen had hij haar ook vertrouwd -nee, meer dan dat, hij had het als zijn verantwoordelijkheid gezien om haar in vertrouwen te nemen. Om nooit meer te doen alsof ze een klein meisje was dat slechts de behoefte had aan de geruststellende hand van een vader opdat alles in orde was.                                                                                                      Wat was er sindsdien gebeurd? Waardoor was hij veranderd? Was het mogelijk dat iemand zoiets zei en het dan vergat? Of... net deed of het nooit gezegd was?                                                                                                                                                                                                                    Het nare gevoel in haar buik maakte haar koud en klam en ze voelde haar handen beven. Wat moest je doen als alle regels waren veranderd en niemand je had verteld waarom? Als degene van wie je het allermeeste hield de enige die je werkelijk vertrouwde vlak voor je ogen plotseling een vreemde was geworden?

Misschien was het die gedachte die het visioen opriep. Of misschien flitste het Licht toevallig juist op dat moment, zodat alles veranderde. Of misschien... misschien was haar behoefte om te weten zo groot dat ze het Licht dwong te komen, misschien hoorde het haar van binnen schreeuwen en was het daarom gekomen: een plotselinge regenboog van felle kleuren die met verblindende kracht tot leven kwam. Het Licht was zo fel dat het in haar ogen stak en ze hoorde zichzelf een kreet slaken van pijn. Het duurde heel even voordat haar gezichtsvermogen zich had aangepast, langer dan gewoonlijk omdat ze deze keer bang was om te kijken. Bang was om te zien.

En toen...

Haar vader was weg. Nee! Op de plaats waar haar vader had gestaan, was nu iets anders: een ineengedoken, hongerig beest met vier poten en glinsterende slagtanden en een paar ogen als diepe zwarte poelen van haat. Waar de klauwen de vloer raakten hoorde ze geschreeuw van mensen alsof iedereen die door dit wezen was gedood opnieuw aan stukken werd gescheurd om in gruwelijke doodsangst te sterven. Ze bracht haar handen naar haar oren en drukte ze stevig tegen haar hoofd om dat verschrikkelijke geluid buiten te sluiten. Ze hoorde zijn stem niet langer die van haar vader, niet langer die van een mens maar ze sloot het geluid buiten, ze overstemde het met haar eigen verschrikkelijke geweeklaag, ze weigerde ernaar te luisteren!

Door ogen vol tranen zag ze bloed uit de bek van het beest druipen en er hing ook nog iets anders uit: een gruwelijk gescheurde lap stof. Het regenbooglicht was nu een wervelwind van vuur, een tornado van helderheid waarin ze de bebloede lap herkende. Haar vaders jas. Dat was haar vaders jas! Dat beest had haar vader verslonden...

Ineens was het haar allemaal te veel, het Licht en het visioen en de angst bij elkaar. Ze viel op de grond en de misselijkheid welde in haar op als magma in een verstopte vulkaan. Ze begon te kokhalzen, hulpeloos, hopeloos, haar lichaam stuiptrekkend van angst niet in staat weg te kruipen, niet in staat het uit te schreeuwen  overweldigd door een verlies, zo verschrikkelijk, zo onherroepelijk, dat ze de aard ervan amper kon bevatten. En toen waren er voetstappen, in snel tempo op haar toelopend. Haar kinderjuf. Sterke handen grepen haar schouders van achteren beet en brachten haar in zittende positie. Sterke handen drongen iets in haar mond dat haar keel leegmaakte zodat ze kon ademhalen. Hijgend deed ze haar ogen dicht. Haal dat beest weg, smeekte ze. Laat hem weggaan. Haar lichaam schokte nog eenmaal, maar de stuiptrekking had geen kracht meer. Geen furie meer. Een warme hand streelde haar haar. Er liepen hete tranen over haar gezicht.

'Wat is er, Mira?' Het wezen dat haar vader had opgegeten sprak tegen haar. Zo heet ik niet! wilde ze schreeuwen. Waarom sprak het haar aan met haar moeders naam? Toen deed het een stap dichterbij en ze huiverde. De armen rondom haar verstrakten beschermend.                         'Gun haar een ogenblik, Beschermheer.' Het was de stem van haar kinderjuf. Jenseny nam de vertrouwde geur in zich op, was blij met de warmte en de troost van haar omhelzing. Begroef zich in het vertrouwde lichaam. 'Laat haar even bijkomen,' waarschuwde de vrouw.                 'Wat is er?' eiste het wezen. Zijn stem klonk weer net als die van haar vader, maar daar trapte Jenseny niet meer in. Voelde haar kinderjuf die valsheid niet? Kon ze de geur van bloed niet op zijn adem ruiken? 'Wat is er met haar?'                                                                                            'Gewoon een aanval,' zei de vrouw kalm. 'Die heeft ze zo nu en dan. Dat weet u.' Een zachte doek veegde de tranen uit haar ogen, het braaksel van haar kin. 'Het is al goed,' fluisterde de oude vrouw. 'Het is al over. Diep ademhalen. Langzaam en diep.' Jenseny probeerde het. En stikte. Ze probeerde het nog een keer, met meer succes.

'Gewoon een aanval,' herhaalde de kinderjuf. Een mantra van troost, bedoeld om te kalmeren. 'Gebeurt zo vaak.' Ze probeerde op te staan, maar Jenseny greep haar zo stevig vast dat het niet lukte. Zacht en liefhebbend streelde de kinderjuf Jenseny's haar. 'Het is al goed,' zei ze rustig. Tegen hem. Tegen het. 'Ik zorg wel voor haar.'                                                                                                                                                         Toen bleef het stil. Jenseny durfde niet op te kijken uit angst dat ze het wezen in de ogen zou zien. Ze voelde dat ze nu in groot gevaar verkeerde. Wat zou er gebeuren als het wezen merkte dat ze de waarheid wist?

Maar uiteindelijk scheen het de woorden van de kinderjuf te geloven. Er viel een zware hand op haar hoofd die eenmaal streelde, een gebaar dat eerder bezitterig dan troostend was. Ze huiverde, probeerde te doen alsof het de hand van haar vader was. Toen liet het wezen hen eindelijk alleen, trok zijn ferme tred zich terug door de deuropening naar de gang daarachter en zei de zware bons van de altereiken deur haar dat ze veilig was. Voorlopig.

'Het is al goed, lieverd.' Met zacht mompelende stem veegde de kinderjuf haar ogen af, toen haar mond. 'Het gaat wel weer over. Dat doet het altijd.' Hij heeft hem opgegeten! wilde ze gillen. Hij heeft mijn vader opgegeten! Maar de woorden bleven steken in haar keel en ze kreeg ze er niet uit. Om haar heen werd de kamer langzaam koud door zijn afwezigheid, en de stof van haar jurk... huilde van smart, want hij had die aangeraakt, hij had die uitgekozen, en nu was hij er niet meer...

'Jen?'

Het was alleen maar een kwestie van tijd voordat het wezen de waarheid zou bemerken, dat wist ze. En dan zou het haar doodmaken of nog erger. Ze moest hier heel, heel ver vandaan zijn voordat dat gebeurde. Heel ver weg, en...

Buiten?

Buiten was de echte wereld. Buiten was de ongetemde faege. Buiten waren de volgelingen van een wraakzuchtige god, wiens Kerk haar had veroordeeld tot een halfleven binnen deze raamloze kamers. Niemand zou voor haar zorgen. Niemand zou haar helpen. Buiten betekende dat ze alleen was, definitief. Ze dacht aan wat dat betekende, hoe verschrikkelijk en gevaarlijk het zou zijn... en toen zag ze in gedachten die lap stof weer voor haar ogen. Dat druipende bloed. Die ogen vol haat. En ze wist dat ze nooit meer kon doen alsof. Niet zodat dat wezen haar zou geloven. 'Zie je wel,' fluisterde de kinderjuf. 'Maak je maar geen zorgen. Hier ben je veilig. Thuis ben je altijd veilig.' Nooit, dacht ze en de hete tranen rolden langs haar gezicht. Nooit meer veilig, nooit meer thuis, nooit meer...