44

Het drankje was eindelijk uitgewerkt. Damien kon weer zien. De randen van zijn wereld waren weer scherp, zwart en vijandig. Hij kon spreken als hij wilde. Taal was niet langer losgekoppeld van gedachte, zodat niet ieder woord een gevecht was om betekenis, niet iedere zin een herculische inspanning. Hij kon denken.                                                                                                                                                                                 Kreunend probeerde hij te gaan zitten. Tot zijn verbazing reageerde zijn lichaam. Het leek wel een kleine eeuwigheid geleden dat het middeltje van de Prins hem had beroofd van alle mentale capaciteiten die hem dierbaar waren. In zijn helderder ogenblikken had hij gevreesd dat het altijd zo zou blijven, dat de prins hem had verminkt zoals men de klauwen van een wilde kat kon knippen of de vleugels van een gevangen vogel. Alleen was dit zo'n honderd keer, zo'n duizend keer gruwelijker. Je kon een mens het Bewerken onmogelijk beletten, dat begreep hij nu. Het enige wat je kon doen was zijn brein zodanig in de war brengen dat alle georganiseerde activiteiten — waaronder het doen van Verrichtingen  onmogelijk waren.

Jenseny had hem vast zien bewegen, want ze kwam naar hem toe en probeerde hem overeind te helpen. Niet dat ze zijn omvang kon tillen, maar de steun was welkom. 'Het gaat wel,' fluisterde hij hees en hij sloeg een arm rond het meisje. Zijn polsen brandden op de plekken waar de boeien erin hadden gesneden en werktuiglijk Bewerkte hij zijn gezichtsvermogen zodat hij die kon gaan Genezen. Tenminste, dat probeerde hij. Maar er was amper genoeg macht om zijn zicht te transformeren opdat hij zelf kon zien hoe volslagen ontoereikend de stromingen voor zijn bedoelingen waren. Voor welke bedoelingen dan ook. 'Onder de grond?' fluisterde hij. 'Een heel eind,' zei het meisje. 'Hij zei dat je wel zou snappen waarom.' 'Wie?'

'De rakh.'

Hij deed zijn best om het zich te herinneren, wist nog vaag iets van strepen op een gezicht en lange, volle manen. Groene ogen, misschien. Al het overige was niet beschikbaar, verloren in de nevelen en sluiers die het drankje had opgeroepen. Hij vroeg zich af welke andere herinneringen ook verloren waren gegaan. 'Vertel er eens over,' vroeg hij. 'Vertel eens wat er is gebeurd.'

Dat deed ze. Terwijl ze praatte, bestudeerde hij de ruimte waarin ze zaten: de dikke ijzeren tralies, de massieve muren, de welhaast niet aanwezige aard-faege. Geen hoop, waar dan ook. De Prins wist met wie en wat hij te maken had en hij had hun gevangenname goed voorbereid. Totdat iemand die deur van het slot haalde, gingen Damien en het meisje nergens naar toe.                             

'Er is eten,' zei Jenseny. Het was net of ze trots was, alsof ze zelf voor dat eten had gezorgd, maar hij miste de kracht om haar ernaar te vragen. Hoe lang had hij gevangen gezeten in die verschrikkelijke halfslaap, zijn lichaam verhongerend terwijl zijn brein vocht om controle? De honger, eenmaal opgemerkt, was een scherpe pijn in zijn buik. Hij nam het eten aan dat ze hem voorhield boterhammen, toe maar! en schrokte het dankbaar naar binnen. Gevolgd door schoon water, dat ze hem ook aanreikte. Goed genoeg, dacht hij. In ieder geval liet die schoft hen niet verhongeren. 'Gaat hij ons doodmaken?' vroeg het meisje hem plotseling.

Hij keek haar aan, stak een hand uit om zachtjes haar haren te strelen. Zijn handen en nagels zaten onder het vuil, zijn kleren evenzo. Tarrant zou ervan hebben gewalgd. 'Weet ik niet,' zei hij zacht. 'Maakt het je bang, als je denkt dat dat zou kunnen?'                                                           Bijtend op haar onderlip dacht ze erover na. 'Ben ik dan bij mijn vader? Waar hij ook is,' voegde ze er snel aan toe. Nog niet zo vol van vertrouwen om aan te nemen dat hij in de hemel van de Ene God was.

'Ik weet het zeker,' fluisterde hij. Het waren woorden die moesten worden gezegd. Hij vroeg zich af of ze waar waren. Wat zou er gebeuren met dit lieve meisje als het einde kwam, wanneer haar ziel vrij was om de stromingen van Erna te berijden? De Ene God zorgde goed voor de Zijnen, werd er gezegd, en ze kon nauwelijks tot zijn kudde worden gerekend. Wat gebeurde er met hen die geen god omhelsden, die geen gedachten koesterden omtrent een leven na dit leven, maar domweg zo goed mogelijk leefden van geboorte tot dood? In een wereld waar geloof goden en demonen kon creëren, waar gebeden een hemel en een hel vorm konden geven, wat gebeurde er daar met hen die niet stil stonden bij het moment na de dood, die niet dachten aan sterven?

Met een zucht strompelde hij naar een lage pot in een andere hoek van de cel en na zich te hebben vergewist dat het inderdaad was wat hij dacht, ontlastte hij zichzelf van de tijdens die dag opgebouwde druk. Zijn urine was donker en ondoorzichtig en rook merkwaardig zuur. Hij hoopte bij God dat dat te wijten was aan het middel dat uit zijn systeem werd gescheiden en geen teken van iets onheilspellenders was. Het laatste waar hij nu op zat te wachten was dat zijn lichaam hem in de steek liet.

En toen leunde hij tegen de rotsmuur, sloot zijn ogen en dacht: Maakt dat dan nog wat uit? Is er eigenlijk nog wel iets wat uitmaakt?                     'Gaat het met je?' vroeg het meisje. Niet doen, fluisterde iets van binnen. Niet toegeven aan wanhoop. Als je dat doet, dan heeft hij gewonnen. 'Heeft hij dat dan nog niet?' fluisterde hij.

'Wat?'

Hij haalde diep adem, vocht om zich te vermannen. Daarop ging hij naar haar terug en ging naast haar zitten. Hij pakte haar hand in de zijne zo klein, zo ontzettend klein — en streelde die voorzichtig. 'Jenseny.' Hij zei het zacht, heel zacht. Was hij bang dat iemand het zou horen? Er was nu niemand te zien, maar wat betekende dat in een oord als dit? 'De faege die ik gebruik is hier te zwak. Ik kan er niets mee doen. Maar hoe is het met de faege die Hesseth jou leerde te gebruiken? Kun je die hier zien?'                                                                                                                 Ze aarzelde. 'Soms. Die was sterk vlak nadat we hier beneden kwamen. Er is nu niet al te veel, maar soms verandert dat snel. Dat weet ik nooit van tevoren.' Ze zei het verontschuldigend alsof de tekortkomingen van de getijde-macht op een of andere manier haar schuld was.

Geruststellend kneep hij in haar hand. 'Als die sterk is, als je die kunt gebruiken... denk je dan dat je dit kunt Bewerken?' Hij wees niet naar de tralies van hun gevangenis de werkelijke kwestie -maar op de dunne ketting tussen zijn enkels. Metaal was metaal en als ze met de getijde-faege iets met zijn boeien kon doen, dan was er misschien ook nog hoop voor de tralies. Maar ze sloeg haar ogen neer en zei ellendig: 'Heb ik geprobeerd. In de boot. Maar ik ben niet goed genoeg.'

'Je moet gewoon nog oefenen,' zei hij troostend. En hij dacht wrang: En daar kon je hier nog wel eens een hoop tijd voor krijgen. 'Laat het me de volgende keer even weten als je denkt dat er genoeg is om iets mee te doen, dan kunnen we proberen...'

Voetstappen. Ineens hield hij zijn mond, hopend dat degene die het was hen niet had gehoord. Wat zou er gebeuren als de Prins te weten kwam van Jenseny's getijde-toverkracht? En trouwens, als Tarrant hen had verraden, waarom wist hij dat dan niet al lang? Dat was nog eens een mysterie dat het ontrafelen waard was!

De eerste gedaante die in zicht kwam was een soldaat, gevolgd door drie andere. Die denken zeker dat ik wonderen kan Verrichten, dacht hij droog, als ze vinden dat ze zoveel mankracht nodig hebben. Daarachter kwam de rakh van de rivier, zijn manen nu niet verborgen onder een kap maar los hangend tot op de schouders. Er speelden gouden tinten door de vacht toen hij de kamer binnenkwam. De rakh knikte naar de tralies en een van de soldaten nam daar positie in. Gewapend, merkte Damien op. Nog een hoofdknik en er werd een pistool getrokken. De koude stalen loop wees recht op zijn gezicht. 'Kom naar de tralies,' gelastte de rakh.

Langzaam en met bonzend hart gehoorzaamde hij. Het uiteinde van de loop was nu op weinig meer dan een el van zijn gezicht. Zelfs een geboren mislukkeling kon zo niet missen.

'Omdraaien.'

Hij draaide zich om naar Jenseny. Ze zat ineengedoken als een angstig dier, klaar om bij iedere dreiging weg te schieten. Waarheen? Naar welk toevluchtsoord? Waar was er veiligheid te vinden in deze cel? 'Steek je handen door de tralies,' beval de rakh.                                                Hij voelde zich mismoedig worden toen hij het doel van al die aanwijzingen besefte. Maar wat voor keus had hij? Hij stak zijn armen achter zich uit, ver genoeg om zijn handen tussen de tralies door te laten glijden. Een paar koude stalen boeien klikten dicht rond zijn polsen, zodat hij geen kant meer op kon. Hij probeerde eenmaal om te zien hoeveel ruimte ze hem hadden gelaten. Niet veel.

'Hij zit vast,' verklaarde de rakh.

Van achteren naderden voetstappen. Damien probeerde om te kijken om te zien wie er aankwam, maar de hoek was verkeerd en er was te weinig licht en al wat hij zag was een golving van rode stof toen er een lange, in een mantel gehulde gestalte naar zijn cel liep.                            Toen: een sleutel, ratelend in het slot. De zware deur werd opengezwaaid. Er kwam een man de cel binnen, die recht voor Damien kwam staan.

O, mijn God...

Met één deel van zijn geest zag hij het lichaam dat voor hem stond: slank, ouder, gehuld in een mouwloze mantel van bloedrode zijde die aan de voorkant opende naar een strakkere, meer op maat gesneden laag. Hij was vijftig, misschien zestig, en de dunne gouden band die zijn zwarte haar terughield verraadde grijzende slapen, een verouderende huid en een wijkende haargrens.

Uiterst bekend.

Even was hij terug in het rakhland. Knielend voor de Meester van Lima, zijn handen gebonden op zijn rug met een eenvoudig touw (wat hij daar nu voor zou geven!), overgeleverd aan haar waanzin terwijl de demon bij haar schouder fluisterde: Martelen kunnen we hem ook nog.                   Ze waren hetzelfde, zij en deze man. Niet van lichaam. Niet van geslacht. Niet eens van gezicht of een ander fysiek aspect. Maar van kleding van houding zelfs van gelaatsuitdrukking! Hem zien lopen was als haar zien lopen. Gebonden voor hem staan was als het herleven van die afschuwelijke dag, toen hij vergeefs wachtte tot de aarde zich roerde om hem te redden van haar waanzin.                                                                  'Prins Iso Rashi,' verkondigde de rakh. 'Soeverein landvorst van Kilzee, Chataka en het Zwarte Land.' En hij voegde eraan toe: 'Genaamd de Onsterfelijke.'

Ze leken in niets op elkaar. Ze konden onmogelijk familie zijn — toch? Die vrouw had deze streek al meer dan een eeuw geleden verlaten. Konden twee mensen zoveel op elkaar lijken dat hun smaak van kleding zich in een eeuw afzondering volgens dezelfde lijnen had ontwikkeld? Het was waanzin. Het was onmogelijk.

Het was gebeurd.

'Zo,' zei de Prins. Zijn stem was een strelende bariton, vlak en beheerst. 'Dus dit is de soldaat van God die mijn troon wilde belegeren.'            Hij schokschouderde. 'Ik heb mijn best gedaan.' De uitdrukking die over het gezicht van de Prins kwam was griezelig bekend. Hij wou dat hij kon vergeten waar hij die eerder had gezien.                                                                                                                                                                         'Dat hebt u zeker,' zei hij zacht. 'En nu dat uw pogingen zijn verijdeld, kunt u de narigheid die u mij hebt bezorgd goedmaken door mij een eenvoudige dienst te verlenen.' 'Ik heb niet veel keus, wel?'

'Geen,' verzekerde de Prins hem. 'Maar in hoeverre het pijn doet... dat ligt aan u.'                                                                                                                Hij stak zijn handen uit om Damiens hoofd vast te pakken — en even leek de situatie zoveel op wat Damien in het rakhland had ervaren dat hij door paniek werd overmand en probeerde terug te deinzen. Maar de tralies in zijn rug stonden dat niet toe. en de koele handen werden met onwankelbaar gezag op zijn gezicht gelegd. Jenseny deed een stap naar hen toe, maar Damien zag het en waarschuwde haar: 'Nee!' Ze kon niets doen om hem te helpen. 'Blijf waar je bent! Niet mee bemoeien.' 'Wat ontzettend attent van u,' mompelde de Prins.

Hij probeerde zijn blik af te wenden, maar kon het niet. Hij probeerde zijn ogen te sluiten, maar het was alsof ze open waren geplakt. De kille blauwe blik van zijn overweldiger trok hem naar binnen en de macht van die blik doorboorde hem als een vlinder die werd opgeprikt. Waar haalt hij verdomme de macht vandaan? dacht Damien wanhopig. Toen voelde hij het vuur dat tegen zijn wang werd gedrukt, de gloeiende ring waaruit getemde aard-faege stroomde om de Binding van de Prins te voeden. Net als Tarrants zwaard, dacht Damien. Zich maar al te goed herinnerend wat voor zwaard dat was en waar het toe in staat was.

'Vertel mij eens over Gerald Tarrant,' gelastte de Prins.

De beelden ontploften in zijn brein, licht, geluid en emotie alle te zamen in een vlammend tafereel van herinnering. De Jager in zijn Woud. Ciani, hulpeloos in zijn armen. Rakhs, stervend in doodsnood. Bloed. Angst. Afkeer. Hij sidderde terwijl de herinneringen door hem heen stroomden, alle emotie van een lang, zwaar jaar, gecomprimeerd in één verschrikkelijk ogenblik. De jongen die door Tarrant was vermoord. De vrouwen die hij had gekweld. De afschuw van de wetenschap dat ze hem moesten gaan redden, dat er werkelijk geen keus was, dat de Jager wel zou varen en kon doorgaan met zich voeden vanwege Damien Vryce...

'Nee,' hijgde hij. 'Hou op! Alsjeblieft!'

... en toen deze reis, deze verschrikkelijke, tot mislukken gedoemde reis, de dagen en de nachten, de gevechten en de gruwelijkheden, en toen dat moment aan de rivier, dat verschrikkelijke moment toen alle hoop ineenstortte toen hij naar Tarrant keek en hij wist wist dat het voorbij was, dat alles voorbij was, dat al hun inspanningen voor niets waren geweest en al het sterven voor niets was geweest, dat de Jager uiteindelijk toch had gehandeld naar zijn aard en hen aan de vijand had uitgeleverd...                                                                                                                                De macht die hem vasthield liet hem plotseling los en hij zakte ineen tegen de tralies. Zwak en geschokt sloot hij de ogen en al hoorde hij de Prins van hem weglopen, hij had de kracht niet om hem na te kijken, noch de wens. En al hoorde hij de deur weer openzwaaien, hij keek er niet eens naar. Het was alsof al het leven samen met zijn herinneringen uit hem was gewrongen. Het was al een inspanning om te leven.

En toen werden de boeien losgemaakt en van zijn polsen gehaald en kon hij zich vrij bewegen. Hij viel met zijn knieën op de harde stenen vloer en voelde het kind naar hem toe rennen. Hij drukte haar stevig tegen zich aan, kracht ontlenend aan het contact.                                                       'Dank u,' zei de Prins van achter hem. 'Dat was hoogst informatief.'

Hij weigerde om te kijken. Hij weigerde te reageren op de schimpende woorden, uitgesproken met een arrogantie die zo leek op die van Tarrant. Als hij dat deed, zou hij waarschijnlijk proberen de man te doden, ondanks de tralies en de boeien en zijn duidelijk kenbare macht. Zo krachtig was zijn behoefte om naar Tarrant uit te halen, en op dat moment schenen die mee niet van elkaar te onderscheiden.

Loop naar de hel, Jager! Ik vertrouwde je. Hoeveel anderen heb je door de eeuwen heen tot zo'n fatale fout weten over te halen? Hoeveel anderen waren bereid te geloven dat de ziel van de Jager nog steeds die van een mens was, om uiteindelijk slechts te ontdekken dat die net zo kil en meedogenloos is als de Woestenij?

Van achter hem sprak de Prins. 'Dat was het, Katassah. Niet nodig om hier bewakers achter te laten.'

Katassah!

Met een ruk draaide hij zich om, maar ze liepen al in de schaduwen van de trap. Al wat hij zag was een vluchtige glimp van lamplicht op zwartgestreepte vacht en lange gouden haren rond de schouders van een uniform. En toen waren ze weg en was zelfs die hoop verdwenen die broze, naamloze hoop en hij zakte ineen tegen de tralies van zijn cel. En wou dat hij het eerder had geweten. En vroeg zich af wat hij er dan in helsnaam mee had kunnen doen.

'Hij zei Katassah tegen hem,' fluisterde het kleine meisje. 'Ja.' Hij leunde achterover tegen de tralies en sloot zijn ogen. Allerlei wanhopige plannen schoten hem door het hoofd, maar alle losten op alvorens vaste vorm aan te nemen. 'Daar schieten we nu wat mee op,' mompelde hij. Maar diep van binnen vroeg hij het zich af.

De dageraad naderde.

Een eenzame vogel cirkelde hoog in de duisternis. Zijn klauwen waren als robijnen, zijn ogen fel als diamanten. Zijn vleügelwijdte was groter dan die van een vogel kon zijn en zijn veren hadden tippen van koel, zilver onvuur. Hij dook naar omlaag, oriënteerde zich, steeg toen weer op. Op zoek.

In het westen gloeide een dof licht dat noch zon noch sterrenschijn was. Een vaag rood licht dat langs de kam van een berg speelde, de top gekroond met bloed. Daar vloog de vogel naar toe. Naarmate hij dichterbij kwam, werden de stromingen woester, zo woest zelfs dat hij tijdens zijn gevecht om de wind te laten doen wat hij wilde, ook nog eens moest vechten om zijn verkozen vorm te behouden. Ieder moment van onachtzaamheid in de nabijheid van een vulkaan kon fataal zijn voor een gedaanteverwisselaar.

De vogel vloog over de kam en de hitte sloeg van onderen tegen hem aan. Het koudvuur op zijn vleugeltoppen doofde en de veren begonnen te blakeren en te krullen. Hij moest nu vechten tegen de vulkanische thermiekbellen die met felle kracht oprezen van de grond, soms vergezeld van opspattend gesmolten gesteente of haarfijne as.

Ten slotte kon hij niet verder vliegen en streek hij neer. De aard-faege wervelde heet rond zijn poten, bijna te fel om te worden getemd. Het duurde lange minuten voordat hij het spul naar zijn wil had gevormd en het van zijn intrinsieke hitte had ontdaan opdat het Bewerkbaar zou zijn. Uiteindelijk kon het dier, niet geheel zonder angst, van gedaante verwisselen. Veren veranderden in vlees, klauwen in handen, dons in kleding. Zijn zijden gewaad werd daarbij gekookt, langs de randen tot as verbrand. De schede van het Bewerkte zwaard werd verzengd.

Gerald Tarrant keek de lange vulkaanhelling af, het dodelijke landschap bestuderend. Op nog geen halve mijl ten westen van hem was de aarde opengescheurd en stroomde de lava rood en heet langs de berg omlaag. Zelfs van waar hij stond voelde hij de hitte ervan op zijn gezicht en hij wist dat hij het niet moest wagen om dichterbij te gaan als hij veel waarde aan zijn leven hechtte. Met de lava stroomde een golf aard-faege naar buiten, zo krachtig dat alleen een krankzinnige die zou trachten te Bewerken. De uitstuwing vormde een stroming in westelijke richting, naar zee, weg van de citadel van de Prins.

Uitstekend, dacht Tarrant.

De Prins had hem accommodaties in zijn paleis aangeboden, die Tarrant beleefd had geweigerd. Hij was niet van plan zijn kwetsbaarste uren in 's mans bolwerk te spenderen, verbond of geen verbond. Dus had hij zich vleugels aangemeten en was hij westwaarts gegaan, naar de vulkaan. Laat de Prins maar denken dat hij dat om redenen van privacy had gedaan. Laat hem maar denken dat Tarrant deze plek had uitgekozen omdat de woeste stromingen iedere Schouwing, iedere Kenning, iedere poging van de zijde van de Prins om zijn schuilplaats voor de dag te ontdekken, zou ontwrichten. Dat was zeker ook gedeeltelijk de reden, maar niet geheel. En als de Prins de andere reden ooit te weten kwam... dan waren brandende stromingen en gesmolten gesteente de minste problemen voor Gerald Tarrant.

De grond onder hem trilde toen hij neerknielde op de zwarte aarde en de geur van zwavel dreef op een hete bries naar hem toe. De plek deed hem denken aan de Shaitan, de berg van thuis, een wispelturige krater waarvan de uitstoot de stromingen van het Woud voedde. Hij had er eenmaal een pelgrimstocht naar gemaakt om die ontzagwekkende macht af te tappen en hij wist hoe dodelijk de uitstoot van een vulkaan kon zijn.

Deze keer had hij een alternatief. Hij legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard en trok het uit de schede. Het koudvuur vlamde woest op toen het in contact kwam met de hete macht van de plaatselijke stromingen en er steeg een gesis als dat van stoom op van de scherpe stalen rand. Het vuur was weer fel, bijna net zo fel als het in het rakhland was geweest. Nacht in nacht uit had hij het tijdens de reis weer opgeladen, de aard-faege met nauwlettende zorg knedend tot die voldeed aan zijn speciale behoefte, om de macht vervolgens te binden aan het staal tot het zwaard over de hele lengte vlamde van het ijskoude vuur. Het stelde hem in staat te Bewerken als de stromingen door een aardbeving dodelijk waren gemaakt of wanneer hij diep onder de grond was, waar de aard-faege maar zwak vloeide. Het stelde hem nu in staat veilig te Bewerken, zelfs in deze vijandige omgeving.

Nog één werktuig en dan was hij klaar. Hij haalde het uit zijn zak en vouwde het open, legde het voor hem neer op de warme, zwarte aarde. Als dauwdruppels hingen de herinneringen eraan vast en heel even dacht hij dat de wispelturige stromingen er een paar van tot leven zouden brengen. Maar al wat werd gemanifesteerd was een dunne rode nevel die als bloedrood filigrein rond het handvat kronkelde en kleine druppeltjes als bloed door de lucht liet zweven. De rest van de wereld buitensluitend zette hij zich schrap voor een Bewerking. In heel zijn repertoire was er geen zwaardere taak dan wat hij op het punt stond hier te pogen. Het ging dwars in tegen de patronen van de Natuur zelf, tartte de voortschrijding van de werkelijkheid. Eén keer eerder had hij het gedaan, bij wijze van oefening, en zelfs toen was hij er niet volledig in geslaagd. Deze keer was er geen plaats voor onvolkomenheden.

Zorgvuldig weefde hij macht in het smalle voorwerp, het preparerend om de faege in zich op te nemen, zoals hij eeuwen geleden met zijn zwaard had gedaan. Dat was makkelijk genoeg. Vervolgens kwam de Afwering, een complex bevel dat het voorwerp in staat stelde de faege zelf te vormen, de stromingen te kneden, magnetisme te ontwijken, licht om te buigen...

Een OnSchouwing.

Een Verdoezeling was veel makkelijker geweest, maar die verminderde slechts de kans om een voorwerp op te merken. Een Afleiding was een stuk doeltreffender daar had hij bij de rivier tegen Damien en Jenseny gebruik van gemaakt — maar geschikter voor een enkel ogenblik dan voor een langdurige behoefte aan geheimhouding. En een tovenaar zou een van die Bewerkingen kunnen opmerken als hij daar alert op was, wat de Prins beslist zou zijn. Nee, dit moest het echte werk worden. En het moest niet alleen invloed hebben op het brein van de waarnemer, maar ook op de werkelijkheid zelf, het moest de fysieke wereld zodanig herscheppen dat er nergens ook maar een zweem van het bestaan van het voorwerp zou zijn. Ware onzichtbaarheid. Wetenschappers hadden beargumenteerd dat het onmogelijk was. Hij had beargumenteerd dat het kon. En hier, op deze verzengende bergkam, stond hij op het punt zijn leven van die beoordeling af te laten hangen.

Met zorg kneedde hij de faege, weefde hij die rond het kleine voorwerp als een fijne zijden cocon. Licht dat op die barrière viel zou rond de buitenkant vloeien en dan zijn koers hervatten. Magnetische stromingen zouden worden beschermd voor contact met het metaal erin voordat ze werden doorgelaten. Hitte, kou en geleidendheid, de stromingen, de wind, de getijden... alles moest apart worden behandeld, want alle volgden hun eigen bijzondere patronen. Het enige wat hij onaangeroerd liet was een smalle streep zichtbaar licht. Dat moest op een wat aardser niveau worden aangepakt.

Toen hij ten slotte klaar was, leunde hij uitgeput achterover om zijn creatie te bestuderen. Hier in het open veld zag het er goed uit, maar als de Prins er zijn aandacht op richtte...

Dan komen we er wel achter of ik gelijk had of niet, dacht hij grimmig. Kwaadschiks.