Het kerkhof van Lovö 1933
Het was twee jaar geleden dat Carin was overleden, maar Hermann was haar nog steeds niet komen halen. Dagmar had trouw als een hond op hem gewacht terwijl de dagen weken, maanden en jaren werden.
Ze was de kranten grondig blijven lezen. Hermann was minister geworden in Duitsland. Op de foto’s zag hij er heel stijlvol uit in zijn uniform. Een machtig man, die belangrijk was voor die Hitler. Zolang hij in Duitsland zat en daar carrière maakte, kon Dagmar begrijpen dat hij haar liet wachten, maar de kranten schreven dat hij weer in Zweden was en ze had besloten hem het leven wat makkelijker te maken. Hij was een drukbezet man en als hij niet naar haar toe kon komen, moest ze maar naar hem toe gaan. Als echtgenote van een vooraanstaand politicus zou ze zich moeten aanpassen en ze zou ongetwijfeld ook naar Duitsland moeten verhuizen. Ze besefte nu dat het meisje niet mee zou kunnen gaan. Een man in Hermanns positie kon geen buitenechtelijke dochter hebben. Maar Laura was al dertien en zou zich wel redden.
In de krant stond niet waar Hermann woonde, dus Dagmar wist niet waar ze naar hem moest zoeken. Ze ging naar het oude adres aan de Odengatan, maar daar werd opengedaan door een volslagen vreemde, die vertelde dat het echtpaar Göring er al jaren niet meer woonde. Besluiteloos stond ze voor de portiek toen ze opeens aan het kerkhof moest denken waar Carin lag. Misschien was Hermann daar, bij zijn overleden vrouw. Ze had gelezen dat ze op het kerkhof van Lovö was begraven. Dat lag ergens buiten Stockholm en na enig zoeken vond ze een bus die er niet ver vandaan stopte.
Nu zat ze gehurkt voor de grafsteen en staarde naar Carins naam en het hakenkruis dat eronder was uitgehouwen. Goudgele herfstbladeren dansten in de koude oktoberwind om haar heen, maar ze merkte er weinig van. Ze had gedacht dat haar haat na Carins dood zou afnemen, maar terwijl ze daar zo in haar versleten mantel zat, kon ze aan niets anders denken dan aan alle jaren van ontberingen en ze voelde dat haar oude woede weer kwam opzetten.
Snel stond ze op en deed een paar passen naar achteren. Toen nam ze een aanloopje en wierp zich met volle kracht tegen de steen. Ze voelde een hevige pijn van haar schouder naar haar vingertoppen stralen, maar de steen bewoog niet. Gefrustreerd stortte ze zich op de bloemen die het graf sierden en rukte de planten er met wortel en al uit. Ze deed weer een paar passen naar achteren en probeerde vervolgens beweging te krijgen in het groene ijzeren hakenkruis naast de steen. Dat gaf wel mee en viel op het gras, waarna ze het zo ver mogelijk bij de grafsteen vandaan zeulde. Ze stond net tevreden naar de verwoesting te kijken toen iemand haar bij haar arm pakte.
‘Wat bent u in vredesnaam aan het doen?’ Er stond een grote, stevige man naast haar.
Ze glimlachte gelukzalig. ‘Ik ben de aanstaande mevrouw Göring. Ik weet dat Hermann vindt dat Carin niet zo’n mooi graf verdient en dat heb ik voor hem geregeld, dus nu moet ik naar hem toe.’
Dagmar bleef glimlachen, maar de man keek haar grimmig aan. Hij mompelde wat voor zich uit en schudde zijn hoofd. Met haar arm in een ijzeren greep sleepte hij haar mee naar de kerk.
Toen de politie een uur later arriveerde, glimlachte Dagmar nog steeds.