Fjällbacka 1912
Dagmar begreep nog steeds niet hoe het had kunnen gebeuren. Alles was haar afgenomen en ze was helemaal alleen. Waar ze ook kwam, overal fluisterden de mensen lelijke woorden achter haar rug. Ze haatten haar om wat moeder had gedaan.
’s Nachts miste ze vader en moeder soms zo erg dat ze in het kussen moest bijten om niet luidop te huilen. Als ze dat deed, zou de heks bij wie ze woonde haar bont en blauw slaan. Maar als ze nachtmerries had en badend in het zweet wakker werd, kon ze de schreeuwen niet tegenhouden. In haar dromen zag ze de afgehakte hoofden van haar ouders. Want ze waren uiteindelijk terechtgesteld. Dagmar was er niet bij geweest, maar het beeld stond toch op haar netvlies gebrand.
Soms werd ze ook achtervolgd door beelden van de kinderen. De politie had acht zuigelingen gevonden onder de lemen vloer in de kelder. Dat had de heks gezegd. ‘Acht arme kindertjes,’ zei ze hoofdschuddend zodra ze een kennis op bezoek had. De kennissen richtten hun scherpe blik op Dagmar. ‘Het meisje moet er natuurlijk van hebben geweten,’ zeiden ze. ‘Al was ze nog zo klein, ze moet toch zeker wel hebben begrepen wat er aan de hand was?’
Dagmar weigerde zich te laten beteugelen. Het maakte niet uit of het waar was of niet. Vader en moeder hadden van haar gehouden en er was toch niemand die die kleine, schreeuwerige, vieze kinderen wilde hebben. Daarom waren ze bij moeder beland. Ze had jarenlang geploeterd en voor die ongewenste kinderen gezorgd en wat was haar dank geweest? Vernedering, hoon en de dood. Hetzelfde gold voor vader. Hij had moeder geholpen de kinderen te begraven en daarom had men gemeend dat ook hij het verdiende om te sterven.
Nadat vader en moeder door de politie waren afgevoerd, was ze bij de heks in huis geplaatst. Niemand anders had haar willen hebben, familie noch vrienden. Niemand wilde met het gezin te maken hebben. De Engelenmaakster uit Fjällbacka – zo was iedereen moeder gaan noemen sinds de dag dat de kleine skeletten waren gevonden. Nu werden er zelfs liedjes over haar gezongen. Over de kindermoordenares die de kinderen in een teil had verdronken en over haar man, die hen in de kelder had begraven. Dagmar kende de liedjes uit haar hoofd; de kinderen van haar pleegmoeder zongen ze zo vaak ze maar konden voor haar.
Dat kon ze allemaal verdragen. Zij was vaders en moeders prinses en ze wist dat ze gewenst en bemind was geweest. Het enige wat haar deed beven van schrik was het geluid van voetstappen als haar pleegvader over de vloer sloop. Op die momenten wenste Dagmar dat ze haar ouders in de dood had mogen volgen.