Erica voelde zich een beetje schuldig, al had ze strikt genomen niet tegen Patrik gelogen. Ze had alleen de waarheid weggelaten. Ze had hem gisteravond over haar plannen willen vertellen, maar op de een of andere manier had de juiste gelegenheid zich niet voorgedaan en bovendien was hij in zo’n vreemd humeur geweest. Ze had gevraagd of er op zijn werk iets was gebeurd, maar hij had ontwijkend geantwoord en de avond was in stilte voor de tv verstreken. Hoe ze het uitstapje van vandaag zou verklaren was een probleem voor later.

Erica gaf meer gas en liet de kajuitsloep naar bakboord afvallen. In gedachten dankte ze haar vader Tore, die zijn dochters met alle geweld had willen leren hoe ze de boot moesten besturen. Als je aan zee woonde, zo had hij gezegd, was het je plicht om met een boot om te kunnen gaan. En als ze eerlijk was, kon ze beter aanmeren dan Patrik, hoewel ze het omwille van de lieve vrede meestal aan hem overliet. Mannen hadden zo’n broos ego.

Ze stak haar hand op naar een boot van de Reddingsbrigade die op weg was naar Fjällbacka. Het vaartuig leek van Valö te komen en ze vroeg zich af wat ze daar hadden gedaan. Maar even later liet ze die gedachte los om zich te concentreren op het aanmeren en elegant liet ze de kajuitsloep naar de steiger glijden. Tot haar verbazing was ze nerveus. Ze had veel tijd aan het onderwerp besteed en nu voelde het best vreemd om een van de hoofdpersonen in levenden lijve te ontmoeten. Ze pakte haar handtas en sprong aan land.

Ze was al heel lang niet op Valö geweest en net als de meeste inwoners van Fjällbacka associeerde ze de plek met kampen en schoolreisjes. Toen ze tussen de bomen door liep, kon ze bijna de geur van gegrilde worst en aangebrand brood ruiken.

Ze naderde het huis en bleef verbluft staan. Daar heerste een koortsachtige activiteit en op het trapje stond iemand die ze kende met zijn armen te gebaren. Ze begon weer te lopen en verhoogde haar tempo tot ze half holde.

‘Hoi, Torbjörn!’ Ze zwaaide en wist uiteindelijk zijn aandacht te trekken. ‘Wat doen jullie hier?’

Hij keek haar verbaasd aan. ‘Erica? Ik zou jou hetzelfde kunnen vragen. Weet Patrik dat je hier bent?’

‘Nee, ik denk het niet. Maar vertel eens waarom jullie hier zijn.’

Torbjörn leek te overwegen wat hij moest antwoorden.

‘De eigenaren hebben gisteren tijdens het renoveren een vondst gedaan in het huis,’ zei hij ten slotte.

‘Een vondst? Hebben ze het gezin gevonden dat destijds is verdwenen? Waar lagen ze?’

Torbjörn schudde zijn hoofd. ‘Meer kan ik helaas niet zeggen.’

‘Mag ik binnen gaan kijken?’ Ze wilde het trapje al op lopen.

‘Nee, nee, niemand mag naar binnen. We kunnen geen onbevoegden om ons heen hebben als we aan het werk zijn.’ Hij glimlachte. ‘Ik neem aan dat je bent gekomen voor het stel dat hier woont. Ze zitten achter het huis.’

Erica deed een pas achteruit. ‘Oké,’ zei ze, al kon ze haar teleurstelling niet goed verbergen.

Ze liep langs het huis en toen ze de hoek om ging, zag ze een man en een vrouw die ongeveer van haar eigen leeftijd waren. Met een grimmig gezicht zaten ze naar het huis te kijken. Ze praatten niet met elkaar.

Erica aarzelde even. In haar enthousiasme en nieuwsgierigheid had ze er helemaal niet over nagedacht hoe ze zou uitleggen waarom ze hen zomaar kwam storen. Maar de aarzeling duurde slechts een paar tellen. Nieuwsgierige vragen stellen en graven in de geheimen en tragedies van anderen was ondanks alles een deel van haar werk. Ze had haar bedenkingen al lang geleden overwonnen en wist dat veel betrokkenen haar boeken naderhand positief beoordeelden. Bovendien was het altijd makkelijker als de gebeurtenis, zoals in dit geval, ver in het verleden lag. Dan waren de wonden meestal geheeld en de tragedies geschiedenis geworden.

‘Hallo!’ riep ze en het stel keek in haar richting. Toen glimlachte de vrouw herkennend.

‘Ik herken jou. Jij bent Erica Falck. Ik heb al je boeken gelezen en vind ze geweldig,’ zei ze en ze zweeg vervolgens verschrikt alsof ze zich schaamde voor haar vrijpostigheid.

‘Hoi, jij moet Ebba zijn.’ Erica schudde Ebba’s hand. Die voelde broos aan, maar de duidelijke eeltplekken verrieden dat ze druk bezig was met de renovatie. ‘Bedankt voor het compliment.’

Nog steeds een beetje verlegen stelde Ebba haar man voor en Erica gaf ook hem een hand.

‘Je hebt een goede timing, moet ik zeggen.’ Ebba ging zitten en leek te wachten tot Erica hetzelfde zou doen.

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik neem aan dat je over de verdwijning wilt schrijven. En dan kom je uitgerekend vandaag.’

‘Ja,’ zei Erica. ‘Ik heb gehoord dat jullie iets hebben gevonden.’

‘Ja, we ontdekten het toen we bezig waren de vloer in de eetkamer open te breken,’ zei Mårten. ‘We wisten natuurlijk niet wat het was, maar dachten dat het weleens bloed kon zijn. De politie is komen kijken en heeft besloten dat het onderzocht moet worden. Daarom lopen er zoveel mensen rond.’

Erica begon te begrijpen waarom Patrik gisteren zo weinig toeschietelijk was geweest toen ze had gevraagd of er iets was gebeurd. Ze vroeg zich af wat hij dacht, of hij ervan uitging dat het gezin in de eetkamer was vermoord en dat de lichamen vervolgens waren afgevoerd. In haar enthousiasme wilde ze vragen of ze behalve het bloed nog meer hadden gevonden, maar ze wist zich in te houden.

‘Wat afschuwelijk voor jullie. Ik kan niet ontkennen dat ik altijd heel geïnteresseerd ben geweest in de verdwijning, maar voor jou, Ebba, is het heel persoonlijk en dichtbij.’

Ebba schudde haar hoofd. ‘Ik was zo klein dat ik me mijn familie niet kan herinneren. Ik kan geen verdriet hebben om mensen die ik eigenlijk nooit heb gekend. Het is niet zoals bij…’ Ze zweeg en keek weg.

‘Ik geloof dat mijn man Patrik Hedström een van de agenten was die hier gisteren zijn geweest en hij was afgelopen zaterdag ook al bij jullie. Toen had zich toch een akelig incident voorgedaan?’

‘Zo zou je het misschien kunnen noemen. Akelig was het zeker en ik begrijp niet waarom iemand ons kwaad zou willen doen.’ Mårten spreidde zijn handen.

‘Patrik denkt dat het met de gebeurtenissen van 1974 te maken kan hebben,’ flapte Erica eruit. Ze vloekte inwendig. Ze wist hoe boos Patrik zou worden als ze dingen onthulde die invloed konden hebben op het onderzoek.

‘Hoe zou dat daar verband mee kunnen houden? Dat is allemaal zo lang geleden.’ Ebba keek naar het huis. Vanaf waar zij zaten, konden ze niet zien wat er gebeurde, maar ze hoorden het geluid van hout dat spleet terwijl de vloer werd opengebroken.

‘Ik zou je graag een paar vragen willen stellen over de verdwijning,’ zei Erica.

Ebba knikte. ‘Prima. Zoals ik al tegen je man zei, denk ik niet dat ik je veel kan vertellen, maar ga je gang.’

‘Vind je het goed als ik het gesprek opneem?’ vroeg Erica, terwijl ze een cassetterecorder uit haar tas pakte.

Mårten keek vragend naar Ebba, die haar schouders ophaalde. ‘Ja, dat is best.’

Toen het bandje liep, voelde Erica verwachtingsvolle kriebels in haar buik. Ze had Ebba nooit in Göteborg opgezocht, hoewel ze dat vaak van plan was geweest. Nu was Ebba hier en misschien zou Erica iets te weten komen wat nuttig was voor haar research.

‘Heb je nog iets van je ouders? Iets wat hiervandaan komt?’

‘Nee, niets. Mijn adoptieouders hebben verteld dat ik alleen een kleine koffer met kleren bij me had toen ik bij hen kwam. En ik geloof niet eens dat die hiervandaan kwamen. Volgens mijn moeder had een lieve mevrouw kleren voor me genaaid en mijn initialen erop geborduurd. Ik heb die kleertjes nog steeds. Mijn moeder heeft ze bewaard voor het geval ik ooit een dochter zou krijgen.’

‘Geen brieven, geen foto’s?’ vroeg Erica.

‘Nee. Die heb ik nooit gezien.’

‘Hadden je ouders nog andere familie die dat soort spullen misschien heeft meegenomen?’

‘Er was niemand. Dat heb ik ook tegen je man gezegd. Voor zover ik weet waren zowel mijn grootouders van moederszijde als die van vaderszijde dood, en kennelijk hadden mijn ouders ook geen broers of zussen. Als er nog ergens verre familieleden zijn, dan hebben die in elk geval nooit contact met mij opgenomen. Er was immers niemand die mij wilde hebben.’

Het klonk erg verdrietig en Erica keek haar meelevend aan, maar Ebba glimlachte.

‘Ik had niets te klagen. Ik heb een vader en een moeder die van me houden en twee lieve broers. Ik ben niets tekortgekomen.’

Erica glimlachte terug. ‘Dat kan niet iedereen zeggen.’

Ze merkte dat ze de tengere vrouw tegenover zich steeds aardiger begon te vinden.

‘Weet je verder nog iets over je biologische ouders?’

‘Nee, ik heb nooit de behoefte gehad om meer te weten te komen. Ik heb me natuurlijk weleens afgevraagd wat er is gebeurd, maar op de een of andere manier heb ik altijd het gevoel gehad dat ik het niet met mijn leven wilde vermengen. Misschien was ik bang dat ik dan mijn vader en moeder verdriet zou doen en dat ze zouden denken dat ze niet goed genoeg waren, als ik me in mijn biologische ouders ging verdiepen.’

‘Denk je dat de belangstelling om je wortels te gaan zoeken zou ontwaken als jullie zelf kinderen zouden krijgen?’ vroeg Erica voorzichtig. Ze wist niet veel over Ebba en Mårten en misschien was dit een gevoelig punt.

‘We hadden een zoon,’ zei Ebba.

Erica deinsde terug alsof ze een draai om haar oren had gehad. Dat was niet het antwoord dat ze had verwacht. Ze wilde verder vragen, maar uit Ebba’s lichaamstaal bleek duidelijk dat ze niet van plan was erover te praten.

‘Dat we hierheen zijn verhuisd kun je misschien zien als een manier om haar wortels te zoeken,’ zei Mårten.

Hij schoof ongemakkelijk heen en weer op de bank en Erica merkte dat Ebba en Mårten ogenschijnlijk onbewust nog iets verder van elkaar gingen zitten, alsof ze het niet konden verdragen te dicht bij elkaar te zijn. De stemming was bedrukt en ze had ineens het gevoel dat ze zich opdrong en getuige was van iets heel persoonlijks.

‘Ik heb onderzoek gedaan naar het verleden van je familie en het een en ander ontdekt. Laat het me maar weten als je het materiaal wilt bekijken. Ik heb alles thuis liggen,’ zei ze.

‘Dat is aardig van je,’ zei Ebba zonder enthousiasme. Al haar energie leek weggestroomd en Erica besefte dat het geen zin had om door te gaan met het gesprek. Ze stond op.

‘Fijn dat ik even met jullie heb kunnen praten. Ik neem nog wel contact op. Jullie kunnen mij ook bellen of mailen.’ Ze pakte een notitieboekje, schreef haar telefoonnummer en e-mailadres op, scheurde het blaadje eruit en gaf het aan hen. Vervolgens zette ze de cassetterecorder uit en stopte die in haar handtas.

‘Je weet waar je ons kunt vinden. We zijn dag in dag uit met het huis bezig,’ zei Mårten.

‘Ja, dat begrijp ik. Doen jullie alles zelf?’

‘Dat is wel de bedoeling. In elk geval zo veel mogelijk.’

‘Als je iemand weet die verstand heeft van huizen inrichten, dan houden we ons aanbevolen,’ zei Ebba. ‘Daar zijn Mårten en ik geen van beiden bijster goed in.’

Erica wilde net zeggen dat ze jammer genoeg niet zo iemand kende, maar opeens kreeg ze een idee.

‘Ik weet iemand die daar hartstikke goed in is en die jullie zeker kan helpen. Ik bel jullie binnenkort.’

Ze nam afscheid en liep terug naar de voorkant van het huis. Torbjörn gaf twee medewerkers van zijn team instructies.

‘Hoe gaat het hier?’ riep Erica om het geluid van een motorzaag te overstemmen.

‘Dat gaat je niets aan,’ riep Torbjörn terug. ‘Maar ik zal later op de dag verslag uitbrengen aan je man, dan kun je hem vanavond uithoren.’

Erica lachte en zwaaide gedag. Toen ze naar de steiger liep, werd ze ernstiger. Waar waren de bezittingen van de familie Elvander gebleven? Waarom gedroegen Ebba en Mårten zich zo vreemd tegen elkaar? Wat was er met hun zoon gebeurd? En niet in de laatste plaats: spraken ze de waarheid toen ze zeiden dat ze niet wisten wie er geprobeerd had hen levend te verbranden? Het gesprek met Ebba had niet zoveel opgeleverd als ze had gehoopt, maar toen ze de motor startte en weer koers zette naar huis, tolden er wel allerlei gedachten door haar hoofd.

 

Gösta mopperde in zichzelf. Eigenlijk trok hij zich Mellbergs kritiek niet erg aan, maar hij vond het gezeur over het feit dat hij het onderzoeksmateriaal mee naar huis had genomen zo onnodig. Het ging toch om het resultaat? Alles van vóór de tijd van de automatisering was moeilijk te vinden en nu hoefden ze niet uren in het archief te zoeken naar de mappen.

Hij legde pen en papier naast zich neer en sloeg de eerste map open. Hoeveel uren van zijn leven had hij niet zitten piekeren over wat er op het internaat was gebeurd? Hoe vaak had hij de foto’s niet bestudeerd, de uitgetypte verhoren gelezen en de verslagen van het onderzoek van de plaats delict doorgenomen? Als ze het deze keer goed wilden doen, moest hij methodisch te werk gaan. Patrik had hem gevraagd de volgorde te bepalen waarin ze de mensen zouden verhoren die in het oorspronkelijke onderzoek voorkwamen. Omdat ze niet met iedereen tegelijk konden praten, was het belangrijk dat ze met de juiste persoon begonnen.

Gösta zakte neer op zijn stoel en begon de vrij nietszeggende verhoorverslagen door te werken. Hij had ze al heel vaak gelezen en wist zodoende dat er niets concreets in stond; het ging er nu dus om de nuances te duiden en tussen de regels door te lezen. Maar het kostte hem moeite zich te concentreren. Zijn gedachten gleden steeds weg naar het kleine meisje dat nu groot was geworden. Het was wonderlijk geweest om haar weer te zien en een reëel beeld toe te voegen aan het beeld dat hij in zijn fantasie had geschapen.

Hij draaide onrustig op zijn stoel. Het was alweer heel wat jaren geleden dat hij zijn werk met een soort geestdrift had uitgevoerd en hoewel hij enthousiasme voelde voor de taak die voor hem lag, was het alsof zijn hersenen de nieuwe instructies niet wilden opvolgen. Hij legde de verslagen opzij en begon langzaam de foto’s te bekijken. Er zaten ook foto’s bij van de jongens die tijdens de paasvakantie op het internaat waren gebleven. Gösta deed zijn ogen dicht en dacht terug aan die zonnige, maar enigszins frisse paaszaterdag van 1974. Samen met zijn inmiddels overleden collega Henry Ljung was hij naar het grote witte huis gelopen. Alles was heel stil geweest, bijna eng stil, maar dat had hij er misschien later van gemaakt. Toch wist hij zich te herinneren dat hij had gehuiverd toen hij over het pad liep. Henry en hij hadden elkaar aangekeken, onzeker over wat hun te wachten stond na dat vreemde telefoontje naar het politiebureau. ‘Waarschijnlijk willen die kinderen ons een geintje flikken.’ Met die woorden had het toenmalige hoofd hen op pad gestuurd, vooral om ingedekt te zijn voor het geval het toch iets anders was dan een kwajongensstreek van een stelletje verveelde rijkeluiszonen. In het begin van het herfstsemester, toen de school net was geopend, waren er wat problemen geweest, maar dat was afgelopen na een telefoontje van het hoofd aan Rune Elvander. Gösta had geen idee hoe de rector een eind had gemaakt aan de problemen, maar wat hij ook had gedaan, het was effectief geweest. Tot op heden.

Henry en hij waren voor de voordeur blijven staan. Ze hoorden geen enkel geluid uit het huis komen. Toen sneed een kinderschreeuw luid en schel door de stilte en wekte hen uit hun tijdelijke verlamming. Ze klopten nog een keer op de deur en stapten vervolgens naar binnen. ‘Hallo,’ had Gösta geroepen, en nu hij jaren later achter zijn bureau op het politiebureau zat, vroeg hij zich af hoe het kwam dat hij zich alles tot in de kleinste details wist te herinneren. Niemand had gereageerd, maar het kindergeschreeuw was steeds luider geworden. Ze hadden zich in de richting van het geluid gehaast en waren abrupt blijven staan toen ze de eetkamer hadden bereikt. Een klein meisje waggelde helemaal in haar eentje rond en krijste hartverscheurend. Instinctief rende Gösta naar haar toe en tilde haar op.

‘Waar is de rest van het gezin?’ zei Henry om zich heen kijkend. ‘Hallo?’ riep hij en hij liep weer terug naar de hal.

Geen antwoord.

‘Ik ga boven kijken,’ riep hij en Gösta, die helemaal opging in zijn pogingen om het meisje te kalmeren, knikte.

Hij had nooit eerder een klein kind in zijn armen gehad en wist dus niet goed wat hij moest doen om een eind te maken aan het gehuil. Onhandig wiegde hij het meisje in zijn armen, wreef over haar rug en neuriede een onbestemd deuntje. Tot zijn verbazing werkte het. Het gehuil ging over in schoksgewijze snikjes en hij voelde haar borstkas op en neer gaan toen ze haar hoofd tegen zijn schouder legde. Gösta bleef wiegen en neuriën, terwijl hij vervuld raakte van emoties die hij niet kon benoemen.

Henry kwam de eetkamer weer binnen. ‘Boven is ook niemand.’

‘Waar zijn ze naartoe gegaan? Hoe kunnen ze zo’n kleintje alleen achterlaten? Het had helemaal verkeerd kunnen aflopen.’

‘Ja, en wie heeft er verdomme gebeld?’ Henry deed zijn pet af en krabde aan zijn hoofd.

‘Zijn ze misschien gaan wandelen op het eiland?’ Gösta keek kleingelovig naar de tafel met de half opgegeten paaslunch.

‘Halverwege de maaltijd? Rare mensen in dat geval.’

‘Ja, dat is een ding dat zeker is.’ Henry zette zijn pet weer op. ‘Wat doet zo’n schattig meisje hier helemaal alleen?’ brabbelde hij, terwijl hij op Gösta toe liep.

Het meisje begon meteen weer te huilen en omklemde Gösta’s hals zo stevig dat hij bijna geen adem kreeg.

‘Laat haar met rust,’ zei hij en hij deed een pas naar achteren.

Een warm gevoel van voldoening verspreidde zich in zijn borstkas en hij vroeg zich af of het zó zou zijn geweest als het zoontje van Maj-Britt en hem had mogen blijven leven. Maar hij verdrong die gedachte snel weer. Hij had besloten niet te denken aan wat had kunnen zijn.

‘Lag de boot bij de steiger?’ vroeg hij even later toen het meisje niet meer huilde.

Henry fronste zijn voorhoofd. ‘Er lag een boot, maar ze hebben er toch twee? Volgens mij hebben ze afgelopen herfst de kajuitsloep van Sten-Ivar gekocht en nu lag alleen de plastic boot er. Maar ze zijn toch zeker geen boottochtje gaan maken zonder de kleine mee te nemen? Zo dwaas kunnen zelfs stadse lui toch niet zijn?’

‘Inez komt hiervandaan,’ verbeterde Gösta hem. ‘Haar familie woont al generaties lang in Fjällbacka.’

Henry slaakte een zucht. ‘Ja, vreemd is het hoe dan ook. We moeten het meisje maar meenemen naar het vasteland en dan zien we wel of er iemand opduikt.’ Hij draaide zich om en wilde gaan.

‘Er is gedekt voor zes personen,’ zei Gösta.

‘Ja, het is immers paasvakantie, dus waarschijnlijk is alleen het gezin hier.’

‘Kunnen we de boel echt zo achterlaten?’ De situatie was op zijn zachtst gezegd merkwaardig en Gösta voelde zich ongemakkelijk omdat hij niet wist wat ze hiermee aan moesten. Hij dacht even na. ‘We doen zoals jij zegt en nemen het deerntje mee. Als zich morgen niemand heeft gemeld, gaan we hier weer heen. Als ze dan niet terug zijn, moeten we ervan uitgaan dat er iets is gebeurd. En in dat geval is dit een plaats delict.’

Nog steeds onzeker of ze juist handelden, gingen ze naar buiten en deden de voordeur achter zich dicht. Ze liepen naar de steiger en toen ze daar bijna waren, zagen ze op het water een boot dichterbij komen.

‘Kijk, daar heb je de oude kajuitsloep van Sten-Ivar,’ zei Henry wijzend.

‘Er zitten mensen in de boot. Misschien wel de rest van het gezin.’

‘Als dat zo is, zal ik eens een hartig woordje met ze wisselen. Het meisje op deze manier achterlaten…! Ik heb zin om ze flink op hun donder te geven.’

Henry beende weg naar de steiger. Gösta liep half rennend achter hem aan, maar durfde niet dezelfde snelheid aan te houden uit angst met het meisje in zijn armen te struikelen. De boot werd aangemeerd en een jongen van een jaar of vijftien sprong eruit. Hij had ravenzwart haar en zijn gezicht stond nijdig.

‘Wat doen jullie met Ebba?’ brieste hij.

‘En wie mag jij wezen?’ zei Henry toen de jongen met zijn handen in zijn zij voor hem ging staan.

Nog vier jongens stapten uit de boot en liepen op Henry en Gösta toe, die inmiddels ook de steiger had bereikt.

‘Waar zijn Inez en Rune?’ vroeg de jongen met het zwarte haar. De anderen stonden zwijgend achter hem en wachtten af. Het was duidelijk te zien wie de leider was.

‘Dat willen wij ook graag weten,’ zei Gösta. ‘We kregen een telefoontje op het politiebureau dat hier iets was gebeurd en toen troffen we het meisje helemaal alleen in het huis aan.’

De jongen staarde hem onthutst aan. ‘Was alleen Ebba er?’

Ze heet dus Ebba, dacht Gösta. Het deerntje wier hart zo snel tegen het zijne klopte.

‘Zitten jullie bij Rune op school?’ vroeg Henry op autoritaire toon, maar de jongen liet zich niet afschrikken. Hij keek de politieman rustig aan en antwoordde beleefd: ‘Wij zijn leerlingen van de school. We brengen de paasvakantie hier door.’

‘Waar zijn jullie geweest?’ Gösta fronste zijn voorhoofd.

‘We zijn vanochtend vroeg met de boot op pad gegaan. De familie zou gezamenlijk de paaslunch gebruiken en wij waren niet welkom. Daarom zijn we gaan vissen, om “ons karakter te vormen”.’

‘Hebben jullie nog wat gevangen?’ Henry’s toon gaf duidelijk aan dat hij de jongen niet geloofde.

‘Een hele bak vol,’ zei de jongen en hij wees naar de boot.

Gösta keek in dezelfde richting en zag de sleeplijn die stevig aan de achtersteven van de boot was bevestigd.

‘Jullie gaan met ons mee naar het bureau tot we dit hebben uitgezocht,’ zei Henry en hij liep voorop naar zijn eigen boot.

‘Mogen we ons eerst even opfrissen? We zijn smerig en stinken naar vis,’ zei een van de andere jongens met een angstig gezicht.

‘We doen wat de agenten zeggen,’ snauwde de jongen met de leidershouding. ‘Natuurlijk gaan we mee. Het spijt me als we onvriendelijk waren. Maar we maakten ons zorgen toen we een paar vreemde mannen met Ebba zagen. Ik ben Leon Kreutz.’ Hij stak zijn hand uit naar Gösta.

Henry stond al op hen te wachten in zijn eigen boot. Met Ebba in zijn armen klom Gösta na de jongens aan boord. Hij wierp een laatste blik op het huis. Waar hing het gezin in godsnaam uit? Wat was er gebeurd?

Gösta keerde terug naar het heden. De herinneringen waren zo levend dat hij de warmte van het meisje in zijn armen bijna meende te voelen. Hij strekte zijn rug en pakte een foto uit de stapel. Die was die bewuste paaszaterdag op het politiebureau genomen en alle vijf de jongens stonden erop: Leon Kreutz, Sebastian Månsson, John Holm, Percy von Bahrn en Josef Meyer. Hun haar zat in de war, ze hadden vieze kleren aan en hun gezicht stond somber. Behalve dat van Leon. Die glimlachte vrolijk naar de camera en zag er ouder uit dan zijn zestien jaar. Het was een knappe jongen, mooi bijna, realiseerde Gösta zich nu hij naar de oude foto zat te kijken. Destijds had hij daar niet echt bij stilgestaan. Hij bladerde in het onderzoeksmateriaal. Leon Kreutz. Ik vraag me af wat er van hem is geworden, dacht Gösta en hij maakte een aantekening in zijn notitieblok. Van de vijf jongens had Leon de duidelijkste sporen in zijn herinnering achtergelaten. Dat was misschien de juiste persoon om mee te beginnen.