Stockholm 1925

 

 

 

 

‘Ik heb het koud, mama.’ Laura jammerde ongelukkig, maar Dagmar trok zich niets van haar aan. Ze zouden hier wachten tot Hermann thuiskwam. Vroeg of laat moest hij komen en hij zou heel blij zijn als hij haar zag. Ze verlangde ernaar het licht in zijn ogen te zien branden, zijn begeerte en liefde te zien die na alle jaren van wachten nog sterker zouden zijn.

‘Mama…’ Laura beefde zo erg dat haar tanden klapperden.

‘Stil!’ brieste Dagmar. Dat kind moest altijd alles verpesten. Wilde ze dan niet dat ze gelukkig werden? Ze kon haar woede niet inhouden en hief haar hand om het meisje te slaan.

‘Dat zou ik niet doen als ik u was.’ Een sterke hand pakte haar pols beet en Dagmar draaide zich verschrikt om. Achter haar stond een goed geklede heer in een donkere jas, een donkere broek en een hoed.

Ze wierp haar hoofd in de nek. ‘Meneer, u moet zich niet bemoeien met de manier waarop ik mijn kind opvoed.’

‘Als u haar slaat, zal ik u even hard slaan. Dan zult u zien hoe dat voelt,’ sprak hij kalm met een stem die geen tegenspraak duldde.

Dagmar overwoog even om hem te vertellen hoe ze over mensen dacht die zich bemoeiden met zaken die hun niets aangingen, maar ze besefte dat ze daar niet veel aan zou hebben.

‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei ze. ‘Mijn dochter heeft zich de hele dag onmogelijk gedragen. Het is niet makkelijk om moeder te zijn en soms…’ Ze haalde verontschuldigend haar schouders op en keek naar de grond, zodat hij de woede in haar blik niet kon zien.

Langzaam liet hij haar pols los en deed een pas naar achteren.

‘Wat doen jullie hier, voor mijn portiek?’

‘We wachten op mijn vader,’ zei Laura met een smekende blik naar de vreemdeling. Ze maakte het niet vaak mee dat iemand tegen haar moeder opstond.

‘Zo, woont je vader hier?’ De man nam Dagmar onderzoekend op.

‘We wachten op kapitein Göring,’ zei ze en ze trok Laura naar zich toe.

‘Dan kunnen jullie nog lang wachten,’ zei hij, maar hij bleef hen nieuwsgierig bestuderen.

Dagmar voelde haar hart tekeergaan. Was Hermann iets overkomen? Waarom had dat vreselijke mens daarboven dat niet gezegd?

‘Hoezo?’ zei ze.

De man sloeg zijn armen over elkaar. ‘Ze hebben hem met een ambulance opgehaald. Hij is in een dwangbuis afgevoerd.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Hij ligt in het Långbro-ziekenhuis.’ De man in zijn mooie jas liep naar de portiekdeur en leek het gesprek met Dagmar nu snel te willen beëindigen. Ze pakte zijn arm beet, maar hij trok die walgend terug.

‘Beste meneer, waar is het ziekenhuis? Ik moet Hermann vinden!’

De weerzin stond op zijn gezicht geschreven. Hij opende de portiekdeur en stapte zonder te antwoorden naar binnen. Toen de zware deur achter hem dichtviel, zakte Dagmar op de grond ineen. Waar moest ze nu naartoe?

Laura huilde hartverscheurend, trok aan haar en probeerde haar overeind te krijgen. Dagmar schudde haar handen weg. Kon het kind haar niet met rust laten en gewoon weggaan? Wat had ze aan haar als ze Hermann niet kreeg? Laura was niet háár kind. Ze was van hen beiden.