EPILOOG
Het wordt snel dag in de Okavangodelta. In de vroege uren is er een korte periode van rust, als de jagers slapen en de dieren waarop gejaagd is sterven, als de nacht de wereld nog gevangen houdt, de bomen niet bewegen en ook de rivieren roerloos zijn. Het land is dan zwart en stevig, totdat de stilte wordt doorbroken. Dan kleurt de lucht aan de horizon paars en zie je de bladeren van de palmbomen, die op uitgestoken handen lijken.
De zon klimt omhoog en er daalt mist neer over de vaargeulen, dik als rook, die de met papyrus begroeide rivieroevers in een waas hult. Pas als de zon een grillige bol vormt die boven de bomen en de landinwaarts gelegen vaargeulen uitstijgt, krijgt het water kleur. De met licht-paars doortrokken wolken breken open en verspreiden zich. De bomen, die zo-even nog aan elkaar vast leken te groeien, staan weer los. Nijlpaarden komen terug van hun strooptocht en sjokken de rivier in. Krokodillen glijden uit het water en gaan in de zon liggen om zich te laten opdrogen.
Bij de aanlegsteiger liep Leapile Muyendi stilletjes heen en weer. Zijn schoenen werden nat van de dauw. Hij kwam de visnetten controleren. Voor hem op de oever lagen enkele mekoro naast elkaar, als lege bruine erwtenpeulen, elk net wat anders van breedte, lengte en vorm. De speedboot van het kamp was verkocht. De nieuwe manager had besloten dat er geen speedboten meer mochten varen, omdat de nijlpaarden daar onrustig van werden. Nu waren er mekoro van glasvezel, zodat er geen bomen voor gekapt hoefden te worden.
Leapile zag dat het visnet vol zat. Hij bukte zich en liet de vissen los, maakte een stapel voor het kamp en haalde er voor zichzelf twee barbelen uit. Die zou hij vanavond bakken. Zijn zoon Kgosi zou het lekkerste krijgen: de knapperige marmerwitte ogen.
Hij was klaar met het binnenhalen van de vis en liep over de houten aanlegsteiger, die een beetje kraakte. De latten lagen nog strak tegen elkaar aan doordat het nacht was geweest. Nu de zon erop scheen, kwamen ze losser te zitten. Doordat hij nieuwe sportschoenen aanhad, kon hij sneller lopen. Ze gaven hem het gevoel dat zijn voeten zacht en veerkrachtig waren. Hij zou de hele dag wel kunnen lopen.
Hij nam het hoofdpad, dat uitkwam bij het gedeelte waar de gasten de maaltijden gebruikten, en passeerde de rij bomen met nieuwe metalen plaatjes op de schors, waarop de gasten konden lezen wat voor bomen het waren: dadelpalm (Tsaro,Phoenix redinata), sycomorevijg (Mochaba, Ficus sycomorus), worstboom (Moporoto, Kigelia africana).
Leapile hoorde bij het bargedeelte twee andere gidsen, die theedron-ken en de routes van die dag doornamen. Ze hadden het druk. Na de krantenartikelen was het een paar maanden zeer rustig geweest, maar nu, in de laatste weken van het seizoen, was het kamp weer volgeboekt. Vorige week had de helft van de gasten uit journalisten bestaan.
Leapile liep langs de gidsen en de barman, die de rijen flessen op de toog afstofte.
‘Isaac Muyendi komt morgen,’ zei een van de gidsen.
‘Ach, die!’ zei de barman laatdunkend.
Leapile fronste zijn wenkbrauwen. Het was nergens voor nodig om oneerbiedig te zijn. In een coöperatie had iedereen een eigen rol. Isaac had ervaring, en daardoor verdiende hij nog steeds respect. De mensen moesten niet vergeten dat ze dankzij hem werk hadden.
Hij groette de mannen en liep door naar de personeelsverblijven. De oude stukken canvas die over eenvoudige metalen frames waren gespannen, waren vervangen door stevigere constructies, met deuren die goed dicht konden. Vlakbij was een nieuw toilethok neergezet. De lege blikjes, plastic zakken en kippenbotjes waren weg en er stond een donkergroene afvalbak met deksel, met een slot erop dat zelfs de bavianen niet open kregen.
Iets voor elven verzamelden de gasten zich om te brunchen. Het waren een Amerikaan, een Zwitser, drie Zuid-Afrikanen en een Schots echtpaar. De tafel stond bomvol: roerei dat nog stond te dampen in de pan, verse warme, brosse croissants met chocoladevulling, kannen sap, kannen koffie, witbrood met pompoenzaad en een knapperige korst, witte porseleinen kommetjes met gezouten en ongezouten boter, en schalen met gouden meloenen, papaja’s en mango’s.
Electricity zat aan het hoofd van de tafel met aan weerszijden een Zuid-Afrikaanse gast. De manager had bedacht dat de gidsen met de gasten aan tafel gingen en niet meer apart aten. Hij bracht een lepel motogo naar zijn mond, waarbij hij de lepel een eind bij zijn borst en het nieuwe lichtgroene overhemd met epauletten vandaan hield.
‘Hoe noemen jullie dit?’ vroeg een van de gasten, de Schotse vrouw, die bij de brunch altijd als eerste aan tafel zat.
‘Motogo, pap,’ zei Electricity.
‘Aha. Nou, het is heerlijk.’
‘Dat zei ik toch?’ merkte de man naast haar op, en hij snoof minachtend toen hij zijn lepel optilde.
‘Julie,’ zei Electricity over de tafel heen tegen de vrouw die tegenover hem aan tafel zat. ‘Hier zijn de folders voor het culturele uitstapje.’
‘O!’ zei ze vrolijk. Ze probeerde enthousiast te klinken, maar slaagde daar niet in. Julie moest nog twee weken werken, daarna zou ze voorgoed vertrekken.
‘Wat is dat?’ vroeg een van de Zuid-Afrikanen, die zich naar voren toe boog om de folder beter te kunnen bekijken.
‘We zijn begonnen met het aanbieden van tochten naar Khwai,’ zei Electricity tegen de mensen aan tafel.
‘Waar naartoe?’ vroeg de Schotse vrouw.
‘Een dorp hier vlakbij,’ zei Electricity. ‘We bieden een excursie aan in het kader van het nieuwe millennium, als u wilt zien hoe de mensen hier leven. Dank je,’ zei hij tegen een van de serveersters toen ze hem een stapel brieven overhandigde. Electricity nam de post vluchtig door. Zijn oog viel op een ansichtkaart met een buitenlandse postzegel. Hij draaide de kaart om en las wat erop stond: We hebben eengeweldige reis gehad!Volgend jaar komen we zeker terug. Klaus.
Hij legde de ansichtkaart neer toen zijn mobiele telefoon piepte. Het was een SMS’je van Petra. Ze was terug in Kaapstad, een stad die hij binnenkort met eigen ogen hoopte te zien.
‘Niet te geloven dat het nu Halloween is,’ zei de Amerikaanse vrouw, die een croissantje openbrak. ‘Daar heb je hier helemaal geen idee van. Thuis gaan de kinderen nu langs de deuren om snoep te vragen. En moet je ons zien zitten!’ Met het croissantje in haar hand gebaarde ze naar de brunchtafel op het gazon, het kleine blauwe zwembad verderop en de nieuwe uitkijkpost hoog in een boom, waarvandaan je wild kon observeren. ‘Dit is toch het eind van het seizoen?’ vroeg ze aan Electricity.
‘Ee. Dit is het eind van het jachtseizoen. Over een maand of twee gaan we waarschijnlijk dicht.’
‘Dat luipaard gisteravond, dat was me wat,’ zei de Amerikaanse vrouw, waarna ze de chocolade van haar lippen af likte. ‘Vrienden van me zijn hier vorig jaar geweest en die waren zeer teleurgesteld dat ze er niet een hadden gezien. Laten we eerlijk zijn, daar kom je toch voor? De man die toen de leiding had, een zekere Tim, had beloofd dat ze er heus wel een zouden zien, maar hij hield geen woord.’
‘Nee,’ zei Electricity.
‘Is hij hier nog?’
‘Nee.’
‘Is hij verder getrokken?’
‘Hij is weg, naar huis.’ Electricity glimlachte toen hij terugdacht aan de dag waarop de mensen van de vreemdelingendienst naar het kamp waren gekomen en naar Tim en Julie hadden gevraagd. Het personeel had allerlei smoezen verzonnen om bij de tent van de manager te kunnen zijn om te horen wat de mannen van de vreemdelingendienst te zeggen hadden.
‘Hierna gaan we naar Chief’s Island,’ zei de Schotse vrouw.
Haar man schraapte zijn keel. ‘Daar werkt onze neef, Craig MacKinnon. Die runt daar de boel. Ken je hem?’
Electricity glimlachte, maar antwoordde niet. Hij wist dat de vreemdelingendienst van plan was ook daar onaangekondigd op bezoek te gaan.
‘Wil je een foto van ons nemen?’ vroeg de vrouw aan Electricity, terwijl ze hem haar digitale camera toestak.
Electricity ging staan en wachtte tot het stel een pose had aangenomen. Toen maakte hij een foto. Boven hem hingen lage witte wolken als een mobile in de lucht.
Toen zijn walkietalkie kraakte, ging Electricity weer zitten en hij gaf in rap Setswana een boodschap door, terwijl zijn gasten hem verwachtingsvol aankeken. ‘Er zijn leeuwen gesignaleerd,’ zei hij glimlachend.
Toen stond hij op. ‘Ik zie jullie vanmiddag bij de wagens.’
Hij verliet de gasten en ging naar de tent van de manager, die een eindje bij de andere tenten vandaan stond, dicht bij de uitkijkpost. Het zat hem niet lekker dat hij zijn kungfumes die ochtend niet had kunnen vinden. Hij had geen idee wie het had meegenomen. Hij wilde geen onrust in het kamp, want daar moest de nieuwe manager niets van hebben. Waarschijnlijk had hij niet goed opgelet en had hij het ergens laten liggen. Hij bleef staan toen hij een vrachtwagen naar de ingang van het kamp hoorde rijden. Zou dit de bevoorradingswagen zijn die gisteren al had moeten komen?
‘Ko ko! riep Electricity, toen hij de drie houten treden naar de veranda van de tent van de manager op liep. Hij hoorde spelende kinderen en draaide zich om. Over een van de paden kwam zijn broertje Kgosi aangerend. De jongen sprong in de lucht en rende bij iemand vandaan. Zo te zien was hij blij. Electricity keek toe terwijl de anderen verschenen, het meisje dat zijn broer overal achternaliep en het jongetje dat hen probeerde te volgen.
‘Het beest heeft jou niet te pakken gekregen,’ zei het meisje, dat wachtte tot haar broertje bij hen was en hem toen begon te plagen. ‘Alleen mij, omdat ik bijzonder ben, omdat ik gezegend ben. Het dier heeft ons allebei gepakt,’ zei ze, waarbij ze van Kgosi naar zichzelf wees, ‘maar jou niet.’
Het gezicht van de jongen betrok. ‘Dat is niet eerlijk!’ riep hij. ‘Ik wil ook bijzonder zijn.’
Toen kreeg het meisje medelijden. Ze liep naar haar broertje toe en fluisterde iets in zijn oor. Hij lachte en sloeg zijn armen om de benen van zijn zus heen.
‘Tsena!’ riep de manager vanuit haar tent. Electricity hoorde haar en de Engelsman, die Phil heette, praten. Hun stemmen klonken zacht en mompelend, zoals dat het geval is als mensen het met elkaar eens zijn of als ze verliefd zijn. Electricity veegde zijn laarzen af aan de zijkant van het trapje, liep naar de tent toe en ging naar binnen.
EINDE