HOOFDSTUK 40

Sinds we in Sehuba waren aangekomen, was er één beeld dat ik maar niet uit mijn hoofd kon zetten. Dat was het moment waarop we in Johannes-burg aankwamen, toen we op de luchthaven liepen en ik me tegelijkertijd helemaal thuis en volledig misplaatst voelde. Ik herinnerde me vaag de grote vierkante vloertegels van jaren geleden, die keer dat Diane me naar Bophuthatswana had gestuurd. Die tegels zagen er toen uit alsof ze pas schoongemaakt en glibberig waren, maar dat waren ze niet. Toen we in de rij aansloten en Maya nog harder ging praten om zich boven de menigte uit verstaanbaar te maken, zag ik reizigers aankomen met gezichten die me allemaal pijnlijk bekend voorkwamen. Een man links van me leek op een oude schoolvriend, ene Ketsile, met wie ik ooit in Maun had gezoend. Maar toen dacht ik: zou Ketsile er nu zo uitzien? Zou hij zo kort zijn? Zou hij een aktetas bij zich hebben en een gouden horloge om zijn pols dragen? Wat zou hij trouwens op Jan Smuts Airport te zoeken hebben en hoe groot was de kans dat ik hem hier zag? Toen zag ik achter hem een vrouw lopen die sprekend leek op Mma Serema uit Sehuba: een van de vrouwen die in de jury had gezeten bij een schoonheidswedstrijd waar ik als meisje van acht aan had deelgenomen. Hoe onwaarschijnlijk het ook was dat dit dezelfde vrouw was, ik bleef naar haar kijken. Hoewel ik me ervan bewust was dat ik haar aangaapte, moest ik gewoon weten of ze het was of niet. Toen zag ik een jongeman lopen die een baby droeg, nonchalant maar liefdevol over één schouder, en ik bedacht dat het jaren geleden was dat ik een man zo een kind had zien vasthouden.

Vervolgens keek ik naar een groepje van drie mannen in pak, die lachten en expres zo hard praatten dat anderen konden meegenieten en zich in het gesprek konden mengen.

Het was jaren geleden dat ik zo veel mensen had gezien die op Bats-wana leken. Sommigen waren uiteraard Zuid-Afrikanen, maar er zaten ook echte Batswana tussen, die dezelfde aansluitende vlucht naar Maun moesten hebben als wij.

Ik bleef in de rij staan, waar geen enkele beweging in zat. Ik had tijd genoeg om om me heen te kijken en vroeg me af waar ik bij hoorde. Zie ik eruit alsof ik bij die mensen in de rij naast ons hoor of zie ik eruit alsof ik bij Phil en mijn kinderen hoor, die vlak achter me staan? Herken me dan, wilde ik tegen de mensen zeggen. Herken me.

‘Kazi Muyendi,’ zei een mannenstem.

Het was de man die op Ketsile leek. Opeens voelde ik me erg duizelig, daar op die glanzende tegelvloer.

‘Ik dacht al dat jij het was,’ zei hij, alsof het doodnormaal was dat we elkaar hier tegenkwamen. Toen begon hij in het Setswana tegen me te praten en ik dacht: wat is het toch een mooie taal. Het leek onze geheimtaal, want niemand in de rij op het vliegveld verstond ons. Phil, die naast me stond, kon het gesprek niet volgen, en mijn kinderen ook niet.

Toen Ketsile wegging, besefte ik opeens dat we in twee rijen moesten staan. Phil en de kinderen in de rij voor buitenlanders, rechts van ons, terwijl ik in de Afrikaanse rij kon blijven staan.

Van de rest van de reis, het vliegtuig naar Maun en de rit naar Sehu-ba, herinner ik me niets. Ik weet niet eens meer wat ik dacht toen Isaac ons van het vliegveld ophaalde. Ik maakte me te veel zorgen over mijn moeder, over het feit dat ze in elkaar was gezakt, en ik vroeg me af hoe ik haar zou aantreffen. Uit wat Isaac aan de telefoon had verteld, had ik opgemaakt dat ze een beroerte had gekregen. Ik had dan ook niet verwacht dat ze bij mijn aankomst onder de moerbeiboom thee zou zitten drinken alsof er niets aan de hand was.

Ik zei dat het door de jetlag kwam dat ik de eerste paar dagen weinig puf had, maar het was de nederlaag. Ik dacht dat het telefoontje betekende dat ik thuis weer welkom was, ik had verwacht dat mijn moeder en ik bij elkaar zouden zitten en aan één stuk door zouden kletsen om de tussenliggende jaren te overbruggen. Als er misverstanden waren, zouden die uit de weg worden geruimd. Ze zou van alles willen weten over de periode dat ik weg was geweest en ik zou haar alles vertellen. In gedachten zag ik mezelf al aan haar ziekbed zitten. Misschien zou ik haar haar medicijnen geven. Ik zou er in elk geval voor zorgen dat ze lekker lag en we zouden praten.

Mijn verlangen naar haar en mijn thuis had ik heel lang onderdrukt. Ik had mezelf wijsgemaakt dat het me niet kon schelen dat mijn familie me de rug had toegekeerd, dat het goed met me ging, dat ik in Engeland een nieuw leven had opgebouwd. Toch had ik altijd op die brief of dat telefoontje gewacht, op een aanleiding om weer naar huis te gaan. Maar vanaf het moment dat ik er aankwam, wees mijn moeder me bits af. En Isaac wilde me al helemaal niet op zijn terrein hebben. Ik snapte niet waarom hij had gebeld dat ik moest komen.

De eerste dag zat ik buiten naar de lucht en de overdrijvende wolken te kijken. Het regende een beetje en het was warm. Naarmate de dag vorderde, zat er steeds minder beweging in de lucht. Aan het eind van de middag klonken de geluiden gedempt. Een duif, een specht, een auto in de verte die klonk als één passerende golf. Ik keek naar een vogel met een gele kop die in een boom zat. Het takje zwiepte op en neer en hing toen stil, net als de rest. Het zou niet meer gaan regenen. Er zou die dag helemaal niets meer gebeuren. De avond zou vallen en de volgende ochtend zou het weer net zo heet zijn als nu.

De tweede dag nam ik een kijkje in de keuken, de buitenkeuken die we altijd al hadden gehad. Phil was met de kinderen gaan wandelen en mijn moeder deed een dutje. Ik maakte het eerste kastje open, boven het fornuis. Er stond een pot Ricoffy, precies zo’n zelfde als vroeger, een metalen pot met een plastic deksel dat bij het openmaken een zuchtend geluid maakte. Op de oranjebruine wikkel stond een foto van twee lachende vrouwen, een blanke en een zwarte. Die foto kon ik me niet herinneren, maar toen ik het deksel had opengemaakt en de geur van de korrels opsnoof, herinnerde ik me de vrouwen weer.

Daarna vervolgde ik mijn zoektocht, vlug, alsof ik iets deed wat niet mocht. Ik pakte een groot pak Al-maismeel en hield dat vast, voelde het zachte gewicht. Al was the tasteofsuccess, White Star supermais-meel the clever choice. Mijn moeder had beide merken in huis.

Ik stak mijn hand verder in het kastje en haalde er een blauw pak Ultra Mei-melk uit, een blik witte bonen in tomatensaus van Koo, Ecco-cornedbeef, een heel oude pot Black Cat-pindakaas en vele pakjes kerrie-groentesoep van Knorr. Al die verpakkingen zette ik voor me neer alsof ik een schat had ontdekt. Ik had deze etenswaren al in geen jaren gezien, had er ook niet aan gedacht, maar nu ik ze weer zag, had ik het gevoel dat ik een gat vulde, dat er al die tijd had gezeten.

Ik liep naar de koelkast, die op gas werkte, en deed de deur open. Er lagen rode worstjes in, die de kleur van ingeblikte ham hadden. Er lag ook een grote, rubberachtige boterhamworst, een gigantisch in plastic gewikkeld ding, en er stond een pot mayonaise van Grosse and Black-well. Zonder te proeven wist ik hoe alles smaakte. Ik zag mezelf met een pakje worstjes op de veranda van mijn moeders winkel zitten en voelde de natte slappe worstjes in mijn mond. Ik zag mijn moeder een blikje Ecco-cornedbeef openen, zag hoe ze het metalen pennetje optilde en het gevaarlijke, scherpe deksel naar achteren rolde. Ik rook Knorr-soep, zag het poeder op een berg bogobe neerkomen op dagen dat er geen kippen- of geitenvlees was.

‘Mama!’ riep Maya. ‘Ma-ma!’

Ik deed de koelkastdeur dicht, liet het eten op het aanrecht staan en ging haar zoeken.

‘Als het met mijn moeder goed gaat,’ zei ik op de vierde dag tegen Phil, ‘en daar ziet het wel naar uit, dan kunnen we er net zo goed een vakantie van maken. We zijn onder valse voorwendselen hierheen gelokt, laten we dan ten minste naar de Okavangodelta gaan.’ We waren op zolder, voor de verandering zonder de kinderen. ‘Ze is helemaal niet ziek, hè? Wat er ook is gebeurd, het gaat nu prima met haar. Ik snap niet waarom ze me hier wilden hebben. Volgens mij weten ze dat zelf niet eens.’

‘Prima,’ zei hij schouderophalend. Hij luisterde amper en keek over zijn schouder om te zien of hij al bruin was.

‘Zullen we dat dan maar doen?’ Ik hoorde de ongeduldige klank in mijn stem. Al vanaf het moment dat ik vanmorgen wakker geworden was, was ik ongeduldig. Het was een gevoel dat steeds sterker was geworden sinds we hier waren.

‘Wat?’ Phil ging op het bed zitten. De matras zakte door. Het was de matras waar ik als meisje op had geslapen. Ik vond het stuitend dat mijn moeder of Isaac ons niet iets beters hadden gegeven om op te slapen.

Op zolder struikelde je over de troep. De matras van de kinderen lag op de vloer en het laken zat vol zand en voetafdrukken. Overal lagen kleren, omdat Maya vanmorgen niet kon beslissen wat ze zou aantrekken. En dan lagen er ook nog allerlei huishoudelijke spullen, een jute-zak met mais, lege kartonnen Chibuku-pakken, die misschien gebruikt zouden worden om zaaigoed in te kweken, en een deken die nog in het plastic zat. Dat waren spullen die niemand op dat moment nodig had en daarom waren ze op zolder terechtgekomen, net zoals ik.

‘Zullen we op vakantie gaan?’

‘We zijn nu toch op vakantie?’ Phil veerde een beetje op en neer op het bed.

‘Jij misschien, maar voor mij is dit geen vakantie.’ Ik liep naar het bed toe, schoof mijn handen onder zijn T-shirt en voelde de warmte van zijn borstkas. Tegenwoordig hadden we nog maar af en toe tijd om elkaar aan te raken. We leken altijd te moeten vertrekken of op het punt te staan iets anders te gaan doen. Even vroeg ik me af wat er mis was met onze relatie, óf er iets mis was, of dat het aan mij lag.

‘Ben je hier niet gelukkig?’ vroeg Phil, maar zo te horen was hij met zijn gedachten elders, alsof het hem niet echt interesseerde.

Ik raakte hem aan, maar hij mij niet. Ik legde mijn gezicht op zijn borst. ‘Nee.’