HOOFDSTUK 6
Ze kwamen bij zonsopgang om Xuku plat te branden. We kregen te horen dat we onze spullen moesten pakken en aan de rand van het dorp moesten gaan staan, maar mijn man trok meteen de wildernis in. Hij kon het niet aanzien. Ik stond daar met Isaac, mijn waterpotten, mijn pannen, een zak mais, mijn dierbare rode deken en de houten stoel van mijn man. Toen ze met een toorts het eerste huis in brand staken, leek het alsof sommige mensen in actie wilden komen. Op het moment dat het riet ontvlamde en begon te knetteren en te vonken, schoten enkele vrouwen naar voren. Als er brand uitbreekt, heb je namelijk even tijd om het vuur alsnog te doven door zand en water op de vlammen te gooien. Er was zand genoeg en we waren vlak bij de rivier. Maar de hoofdjachtopziener hield ons tegen.
Toen stak de wind op. We keken toe hoe het eerste huis en daarna een volgend voor onze ogen afbrandden. Het tweede huis was van ons, en toen het instortte, was het net alsof al onze gedachten, toekomstplannen en gesprekken, al onze dagen en nachten, dat huis verlieten en in de lucht verdwenen.
Isaac spartelde op mijn heup. Hij wilde neergezet worden, maar daar was het te heet voor. Door de hitte vervaagden de contouren van onze huizen, en werd de lucht zwart.
‘Mama,’ zei Isaac met zijn lieve kinderstemmetje. Hij keek me aan en ik zag aan zijn ogen dat hij iets wilde vragen, dat hij wilde weten waarom onze huizen in brand werden gestoken.
Toen was alles voorbij.
Mijn man zei dat de Britten hadden gewonnen. De Batawana hadden onderling afgesproken dat er een wildreservaat zou worden opgericht om te voorkomen dat er te veel op de dieren werd gejaagd. Maar nog voordat de eerste bijeenkomsten en besprekingen plaatsvonden, hadden de Britten al contracten gesloten met safaribedrijven. Ze hadden de jachtgebieden eraan afgestaan. Die safaribedrijven hadden boekingen aangenomen en binnenkort zouden hier basiskampen komen.
Toen dit bekend werd, organiseerde de districtschef opnieuw een kgotla in Maun. Tijdens deze kgotla stonden dertig mannen op. Ze waren zo beledigd dat ze naar het hek van de kraal toe liepen en daar gingen staan plassen om hun ongenoegen kenbaar te maken. Maar aan de overeenkomsten die de Britten al hadden gesloten, kon niets worden veranderd.
Het plan voor het wildreservaat was goedgekeurd. Alleen safaribedrijven zouden toestemming krijgen om daar te jagen. Het gebied werd nu omheind en er werden borden aan betonnen palen bevestigd, waarop stond dat jagen hier verboden was. Eigenlijk hoorden de Bay-eyi daarbij te helpen, maar mijn man weigerde. Hij zei dat het net leek alsof dit de jachtgronden van de Batawana werden, want het reservaat werd vernoemd naar hun leider, Moremi.
De mensen beweerden dat de leider van de Bayeyi niet had begrepen waar de onderhandelingen over het wildreservaat over gingen. Hij had ermee ingestemd dat zijn volk zou verkassen, omdat hij meende dat dit in de wet stond en hij ontzag voor de wet had. Er was hem beloofd dat we werk zouden krijgen in het reservaat, maar hij had niet begrepen dat we er echt uit zouden moeten.
Nu was er een jachtopziener gekomen om onze huizen in brand te steken. Op dreigende toon vertelde hij wat er zou gebeuren als we binnen de omheining durfden te komen om er weer te gaan wonen. We waren geen wilde dieren en daarom mochten we het reservaat niet meer in. We waren reizigers en dus moesten we vertrekken.
We vertrokken nog diezelfde dag. Sommige mensen gingen naar de noordelijke oever van de Khwai, zoals mijn tante en mijn vader. Anderen gingen met vrachtwagens naar Segagame, maar mijn man zei dat nu we ons huis hadden verloren, we op een andere plek naar keuze een nieuw huis moesten bouwen. Hij vond dat we dichter bij Maun moesten gaan wonen, want dat was de hoofdstad van de Batawana en iedereen kon zien dat Maun groeide. Daarom trokken we naar het dorp Sehuba, waar verre familie van mijn man woonde, waar de mensen ons kenden en waar we mochten blijven.
Het was een lange reis. We moesten de hele dag lopen met onze bezittingen op ons hoofd. Isaac jengelde toen ik hem op mijn rug zette. Zo liep ik daar, als een pakezel. Rweendo liep voorop. Hij had zijn houten stoel in elkaar geklapt en die hing nu aan zijn rechterschouder. In zijn hand hield hij het geweer dat hij van zijn broer Nkapa had gekregen. Die nacht sliepen we in de wildernis. We hoorden leeuwen. De geluiden die ze maakten, deden de grond waarop we sliepen trillen.
De volgende dag kwamen we aan in Sehuba, een klein dorp waar voornamelijk Batawana woonden. Het lag ten oosten van Chief’s Is-land, aan een pad dat in zuidelijke richting naar Maun en in noordelijke richting naar het Moremi-wildreservaat liep. Later zou deze plek South Gate gaan heten. Hier vroeg Rweendo of hij een lapje grond kon krijgen vlak bij de rivier, een eind bij het eigenlijke dorp vandaan. Het stamhoofd schonk ons zonder morren een stuk land. Hij wist dat we wanhopig waren. Het was een grote, mooie lap grond, die flink overwoekerd was. In het gras zaten veel slangen, omdat hier al lange tijd niemand had gewoond en er geen directe buren waren. Hoewel het terrein veel leek op wat we gewend waren, stond er één soort boom die we nooit eerder hadden gezien. Het was een stakig geval, jong nog, met een stam die niet hoger was dan een kind. Er werd ons verteld dat het een zwarte moerbeiboom was. Her en der zaten er dunne groene blaadjes aan, sommige in de vorm van een handschoen, aan de bovenkant ruw als de tong van een koe. Aan de onderkant waren ze echter zacht en vochtig. Niemand kon ons vertellen waar die boom vandaan kwam, hoewel de vrouw van het stamhoofd beweerde dat een blanke man hem daar pal in de zon had geplant toen hij jaren geleden in dit gebied kampeerde op zoek naar ivoor.
Kort nadat we waren verhuisd, verloor ik mijn tweede baby. De zwangerschap was al zo vergevorderd dat ik de baby voelde bewegen. Op een ochtend ging ik naar de wildernis om hout te sprokkelen toen ik opeens pijnscheuten voelde. Ik had hevige kramp, alsof ik iets verkeerds had gegeten, alsof ik een monster had verorberd dat de strijd aanbond met mijn ingewanden.
Ik had nog niet veel hout gesprokkeld, want ik was nog maar net begonnen toen ik op de grond neer moest hurken. Het lukte niet om op mijn benen te blijven staan. Ik kon alleen maar gehurkt blijven zitten toen het bloed eruit gutste, zodat mijn jurk doorweekt raakte. Toen voelde ik iets naar buiten komen. Ik bracht mijn hand ernaartoe en voelde eerst een vingertje en toen een handje. Die bungelden er zomaar uit. Het handje was warm en nat, als de poot van een kip.
Ik keek op om te zien of er iemand in de buurt was. Het was opeens doodstil. Het land was zilverkleurig en glinsterde om me heen.
Uiteindelijk groef ik een gat en begroef ik mijn kind. Terwijl ik dat deed, voelde ik braaksel als brokken vlees in mijn keel.
Ik bleef daar een groot deel van de dag, zonder enige hulp. Ik weet ook niet wie ik om hulp had moeten vragen, want ik kende de mensen in Sehuba niet en velen van hen behandelden ons als buitenstaanders, wat we in feite ook waren. Ze spraken Setswana en sommigen van hen keken neer op mensen die Shiyeyi spraken, zoals mijn man. Ze waren erg blij toen er op zekere dag een Moyeyi uit Gumare werd gearresteerd, omdat hij woorden uit het Shiyeyi had opgeschreven die hij in een woordenboek wilde opnemen. Hij was nog maar net aan dat karwei begonnen. Ten tijde van zijn arrestatie was hij op de terugweg uit Zuid-Afrika, waar hij met een professor had overlegd. De man werd in de boeien geslagen en dagenlang aan een bed vastgebonden. Zijn familie mocht hem niet bezoeken. Toen werd hij naar Maun gestuurd, waar hij in de gevangenis belandde. Zulke voorvallen zorgden ervoor dat de mensen bang waren om Shiyeyi te spreken, vooral in een dorp waar Setswana werd gesproken.
En sommige inwoners van Sehuba hadden rare gewoonten. Zo waren er mensen die dagga rookten voordat ze op het land gingen werken. Ze rookten dat ‘s-ochtends vroeg via een hoorn met een rietje en vertrokken daarna om te gaan schoffelen. Tegen de tijd dat de zon onderging, waren ze nog steeds hard aan het werk. Ze beweerden dat ze dankzij dat spul de hele dag door konden gaan. Dagga gaf hun energie, zodat ze konden doorgaan.
Mijn man rookte nooit dagga, maar werkte wel degelijk hard. Dat eerste jaar hadden we het niet gemakkelijk. Die dag in de wildernis had me veel energie gekost en mijn bloed werd zwak. Ik kon nergens meer om lachen, was alleen maar verdrietig. Soms leek Isaac sterker dan ik, een kleine jongen die sterker was dan zijn eigen moeder. Vaak probeerde hij dingen op te tillen die veel te groot voor hem waren of droeg hij spullen die te zwaar voor hem waren, omdat hij zag dat ik het moeilijk had. De pijn van het verlies van mijn kind verzwakte me en maakte me traag. Mijn hart deed zeer. Als ik naar Isaac keek, dacht ik: waar is het broertje of zusje dat je verwachtte? Iemand had me behekst en ik wist niet wie.
Maar ik wist dat ik er het beste van moest zien te maken en daarom probeerde ik mijn man in onze nieuwe woonplaats aan te moedigen en te steunen. Rweendo woonde de kgotla bij, ging bij mensen op bezoek en we ontvingen zelf ook gasten. Hij begon alle beplanting op een veld weg te halen, maar dat was zwaar werk in zijn eentje. Ook ging hij jagen, maar zonder zijn oude vrienden was hij minder succesvol dan in Xuku. Steeds vaker vroeg hij zich af wat hij moest doen, hoe hij zijn gezin moest onderhouden en hoe hij een beter leven kon krijgen. Hij zat niet meer rechtop. Als hij op zijn stoel zat, was dat met afhangende schouders. Ik vond het vreselijk om te zien.
De mensen die uit Xuku waren weggejaagd, kregen nu te horen dat ze verder moesten trekken, omdat het reservaat werd uitgebreid en de grenzen dus opschoven. Vervolgens moesten ze opnieuw verhuizen, net zo lang tot ze aan de overkant van de Khwai waren en alles verloren hadden wat ooit hun thuis was geweest.
Op een ochtend was ik in de tuin een rieten omheining om ons nieuwe huis aan het neerzetten, toen ik in de verte gerommel hoorde. Het was bijna het eind van het natte seizoen. We hadden al het onkruid van de velden verwijderd en de nodige reparaties uitgevoerd. Terwijl ik bezig was, at ik uit een mand met marulavruchten, die ik eerder had verzameld. Ik had die vruchten al een tijd aan de olifantenboom zien hangen en had gewacht tot de groene schil geel was geworden en de vruchten rijp waren. Ik at langzaam, stak er telkens een in mijn mond en kauwde op het witte vruchtvlees, totdat ik bij de gladde pit was. Die spuugde ik uit. Ik kreeg er dorst van, zo’n ontzettende dorst dat er niets anders op zat dan er nog een te eten.
Het geluid van een naderend motorvoertuig maakte me zenuwachtig. Omdat ons stuk land wat hoger lag, hoorde ik niet alleen het geluid, maar zag ik ook een stofwolk dichterbij komen.
‘Mama!’ riep Isaac, en hij rende de tuin uit voordat ik hem kon tegenhouden. Hij rende altijd, ging staan en stoof dan weg.
‘Hela!’ riep ik hem na. ‘Waar ga je naartoe? Straks rijdt het ding over je heen. Kom terug!’ Maar het motorvoertuig was gestopt. Isaac stond er vlakbij toen er twee blanke mannen uitstapten.
‘Van wie is deze picaniri? vroeg de ene man. Hij was lang, moest zich bukken om uit de auto te kunnen stappen en schudde zijn benen even voordat hij rechtop ging staan. De huid van zijn gezicht zag er lelijk uit, alsof er onder het huidoppervlak een vulkaanuitbarsting had plaatsgevonden.
‘Goedemorgen!’ zei Isaac tegen de mannen.
De lange man lachte. ‘Krijg nou wat!’ zei hij. ‘Je spreekt aardig Engels!’Vervolgens gaf hij mijn zoon een klopje op zijn hoofd.
Ik glimlachte toen ik Isaac Engels hoorde praten, want zijn vader had hem een paar woordjes geleerd. Wat ik niet prettig vond, was dat de blanke man op het hoofd van mijn zoon klopte. Ik wilde niet dat een vreemde hem aanraakte.
‘Dumela Mma,’ zei de lange man, toen hij opkeek en mij bij het hek zag staan.
‘Ee’, reageerde ik. Ik sprak bedachtzaam en lette goed op.
Toen begon de man Engels te praten en ik had geen idee waar hij het over had. Daardoor raakte ik in paniek. Ik wist niet waar deze mannen vandaan kwamen en ik vond het vervelend dat ze zomaar binnen waren komen lopen. Ze schenen ten onrechte te denken dat de boel hier van hen was. Ik plukte aan mijn jurk en voelde het geld zitten waar ik het onder een bandje had verborgen. Het was een geruststelling dat het geld er nog zat, dat ik het voelde en dat de mannen dat niet wisten. Dat geld had ik van mijn man gekregen. Hij had een huid verkocht en ik zou er levensmiddelen van kopen. Ik riep Isaac bij me. Hij raakte het motorvoertuig aan en ik was bang dat hij erin zou klimmen. Toen verscheen Rweendo en ging ik verder met het plaatsen van de omheining.
‘Ze hebben me werk aangeboden,’ zei hij later, toen hij zijn stoel buiten neerzette, nadat de blanke mannen waren vertrokken. ‘Ze zeiden dat er bij hun bedrijf volop werk is voor gidsen.’
Ik zoog mijn lippen naar binnen, want ik had het niet op bedrijven. Zij waren er verantwoordelijk voor dat wij ons huis waren kwijtgeraakt en ik wist dat de safaribedrijven de nieuwe jachtopzieners hadden omgekocht, dat ze hun een pond aanboden als ze aan hen doorgaven dat ze een leeuwenspoor hadden ontdekt dat het reservaat uit liep, zodat ze het dier konden opsporen om erop te jagen. En één man in Zuid-Afri-ka had zelfs gezegd dat hij het hele reservaat voor zichzelf wilde hebben. Hij had gevraagd of hij het in de winter kon huren. Dan kon hij zich daar met familie en vrienden vermaken.
‘Ik zou dan met hen en hun gasten meereizen,’ zei mijn man. ‘Ze zoeken iemand die het gebied kent. Dan zou ik een slaapzak, eten en wat tabak krijgen.’
Ik wachtte.
‘Meer niet.’
Ik deed er het zwijgen toe en zag de teleurstelling op zijn gezicht. Het was een baantje voor een jonge vrijgezel, niet voor een man met een gezin.
‘Ik heb geweigerd, want ik wil iets beters voor mijn vrouw en kinderen. Nu het reservaat er is, zullen er meer blanken komen. Straks stikt het hier van de safaribedrijven. Die hebben brandstof voor hun wagens en ook andere spullen nodig. Eten voor hun gasten bijvoorbeeld, en pannen. De mensen die voor hen werken hebben ook spullen nodig. De gidsen zullen eten en tabak willen, en pillen voor als ze ziek zijn. De basiskampen hebben spullen nodig, zoals gereedschap en bouwmateriaal. Momenteel is dat hier niet te koop, maar moet je ons zien: we wonen langs de weg en op een dag zal dit een echte weg zijn. We openen dus eerst een winkeltje, een semausu, aan de rand van ons terrein. Daar, bij het hek, vlak bij de weg. Jij kunt spullen verkopen terwijl ik in de wildernis ben. Voor het bouwen van een semausu heb je niet veel nodig: hout, misschien wat zink en een verkoopluik dat ‘s nachts dicht kan. Als het winkeltje goed loopt, regelen we een ander stuk land, dichter bij het centrum, voor commerciële doeleinden, en dan zetten we daar een grote winkel neer.’
Ik glimlachte toen ik hem hoorde praten en ik keek toe hoe hij een stok pakte en zijn plannen in het zand uittekende. Even, heel even, vergat ik dat ik mijn kind had verloren en keek ik naar de toekomst. Ik zag mezelf al in die semausu, zag voor me hoe ik spullen in de schappen zette en ik wist precies in wat voor kistje ik het geld zou bewaren: een van tin met een mooi, stevig slot.
‘Dan bouwen we een nieuw huis,’ zei mijn man. ‘Ons huidige huis wordt opslagruimte. Ik wil een stenen huis. Wel rond, maar met een vertrek erboven.’
Ik zette grote ogen op. Hoe kwam hij daarbij?
‘Dat nieuwe huis wordt het mooiste van het hele dorp.’
Isaac lachte blij en stortte zich op zijn vader, met zijn borst op zijn vaders rug, en hij graaide met zijn mollige knuistjes naar zijn vaders haar.
Later kwam mijn vriendin Wanga langs. Dat was mijn eerste vriendin in Sehuba. Op een dag had ik haar op het pad vlak bij ons huis ontmoet. Ze had met water lopen sjouwen, maar was gevallen en ik had haar overeind geholpen. Sindsdien waren we bevriend. Wanga was ook een Moyeyi, maar ze woonde al een paar jaar in Sehuba met haar man, een korte, dikke man met een boterkleurige huid, en haar dochtertjes. Wanga had een strakke, korte romp en lange armen, die ze onder het lopen heen en weer zwaaide alsof ze marcheerde. Zo kwam het dat ze die dag was gevallen. Ze had het zo druk gehad met marcheren dat ze niet naar de grond had gekeken. Daardoor had ze pas door dat er een boomstronk op het pad lag toen ze ertegenaan stootte en viel.
Nu kwam ze bijna dagelijks langs. Het was een zeer praatzieke vrouw die niets liever deed dan theedrinken en me vertellen wat ze allemaal wist. Toen ze die dag arriveerde, nadat de mannen van het safaribedrijf waren vertrokken, zei ik tegen haar dat ik het prima vond als ze bij me kwam zitten, maar dat ik het druk had. Mijn man ging een winkel bouwen, zei ik, dus ik moest met de bakstenen beginnen. Tjonge, wat glimlachte ik breed toen ik dat zei.
‘Mag ik op de pof kopen in die winkel van je?’ vroeg Wanga.
Ik verzekerde haar lachend dat dat mocht.
Tegen de tijd dat ik zwanger was van mijn derde kind, waren er twee oogsten verstreken in Sehuba. Al het onkruid was inmiddels weg uit onze tuin en de slangen waren verdwenen. Aan de rand van ons terrein stond de semausu, waar we kaarsen, lucifers, losse sigaretten, zeep, suiker en cornedbeef in dikke metalen blikken verkochten.
De moerbeiboom hadden we laten staan, pal in de zon. Hij groeide zeer snel, had dikke knoppen en stevige twijgen en droeg veel vrucht. De meeste bessen waren nog groen, maar sommige kregen al een rozige waas. Binnenkort zou ik de vruchten uit de boom schudden. Toen ik op een dag riet aan het bundelen was en opkeek, zag ik rook uit die groeiende bessen opstijgen. De rook was er niet aldoor, slechts af en toe. Ik snapte niet waar hij vandaan kwam, of hij nu uit de bloemen of uit de vruchten opsteeg. Was het misschien een soort poeder? De rook was namelijk maar even te zien en verdampte dan in de lucht. Ik vertelde dat aan mijn man. Die zei dat het misschien een bepaald type zwam was en dat het tijd was om de boom te snoeien, omdat hij inmiddels flink was uitgedijd. Hij vertelde ook dat de boom nuttiger was dan we aanvankelijk hadden gedacht, want in andere streken kookten de mensen de vruchten tot een brij zo dik als honing. Die werd gebruikt als middel tegen keelpijn.
Ik vertelde mijn vriendin Wanga over de rook, maar zij moest erom lachen. Blijkbaar was ik de enige die de rook zag. Ik zat over mijn buik te aaien en vroeg me af of ik die rook zag omdat ik bijzonder was of omdat ik gek was.