HOOFDSTUK 50

Deze bakkie moet dringend worden gerepareerd. Ik zou niet weten hoe ik anders in Kaapstad moet komen. Hij is er nog slechter aan toe dan toen ik naar het kamp ging. Toen had ik alleen een reserveband nodig, nu is de bakkie een wrak.

‘Petra!’ roept mijn vader vanaf de veranda. Ik lig onder de bakkie, maar ik weet wat hij doet. Hij zit in elkaar gedoken op een koffer brandy te drinken, zo uit de fles. Ik moet dat ding repareren, want ik wil hier weg.

‘Petra!’ roept hij opnieuw.

Het is heet hieronder. Mijn vingers zijn glibberig van het smeer. Ik ben al veertig minuten bezig. Sinds dat artikel in de krant heeft gestaan, drinkt mijn vader aan één stuk door. Hij zegt dat ik er geen fokol van weet, dat ik het serpent van de familie ben.

‘Waar is Isaac?’ roept mijn vader.

Denkt hij nou echt dat ik hem antwoord ga geven?

‘Ik wacht op hem!’

Dit hoort zo gepiept te zijn. Ik werk gewoon niet hard genoeg door. Ik heb nog een uur voordat Electricity komt. Als we eerst naar Linyan-ti willen gaan voordat ik naar Kaapstad terugkeer, moet dit euvel verholpen zijn. Electricity is prettig gezelschap. Hij zegt niet veel. Als hij er niet was geweest, zou die aanval van het nijlpaard fataal zijn afgelopen. Hij heeft Maya ook geholpen. En hij heeft ervoor gezorgd dat zijn broer met het vliegtuig mee kon. Hij krijgt dingen voor elkaar. Daar hou ik van. En hij is geen opschepper. Nu heeft hij vrij, en ik ben benieuwd wat er gebeurt als we met z’n tweeën zijn, alleen hij en ik. Ik ben benieuwd wat er tussen ons gebeurt.

‘Tante Petra,’ hoor ik een meisjesstem zeggen. ‘Wat doe je onder die auto?’

Ik kijk onder het chassis vandaan en zie Maya’s schoenen. Ze lijken op de schoolschoenen die tante Antjie vroeger voor me kocht. Net zoals die van mij zitten ze onder de viezigheid.

‘Kruip er maar onder om te kijken,’ zeg ik tegen haar.

Het blijft stil. Maya denkt na. Dan gaat ze niet haar lijfje op het zand liggen en schuift naar me toe.

‘Ik ben dit aan het repareren,’ zeg ik. ‘Zie je dat? Hier. Daar zit een scheur.’

‘Waarom?’

‘Waarom wat?’

‘Waarom repareer je dat?’

‘Omdat hij anders niet kan rijden.’

‘Waar ga je dan naartoe?’

‘Naar de wildernis,’ brom ik. Ik kan niet kletsen en werken tegelijk.

‘Dat is niet eerlijk! Ik wil ook mee! Weet je, ik ben naar het kamp geweest. Dat ligt ook in de wildernis. Ik vind het daar heerlijk. Echt waar.’

‘Zo mag ik het horen,’ zeg ik. ‘Hier, hou eens vast.’

Maya is vertrokken. De bakkie is klaar. Mijn vader is van de koffer afgevallen en ligt op de veranda. Stitches ligt naast hem en laat telkens scheten.

Ik veeg mijn handen af aan mijn korte broek. De bakkie moet worden ingeladen. Ik pak de waterzak, de koelbox, een schop, twee dekens en het reservewiel. Twee nieuwe notitieblokken en mijn cassetterecorder leg ik in het handschoenenkastje. Dan ben ik klaar. Er is nog geen uur verstreken.

Ik heb dus tijd over.

Yissus, wat een stank komt er uit de tuin van de Muyendi’s. Overal hangt rook. Je ziet het niet meer, maar je ruikt het nog wel. Daardoor besefik hoe schoon de lucht bij ons is. Kazi is er niet. Maya zei dat Kazi met haar moeder naar de begraafplaats is gegaan. Phil is ook weg, al leek Maya niet te weten waar hij heen was gegaan.

Ik loop het pad op, waarbij ik de bessen van de moerbeiboom ka-pottrap. Als ik bij het huis de hoek om ga, net zoals ik dat als kind altijd deed, zie ik Isaac. Even lijkt het of ik kom vragen of hij mee gaat jagen.

Hij staat met zijn rug naar me toe over de boom gebogen. Misschien kerft hij iets in de schors, is hij met een mes zijn naam aan het graveren, zoals we dat vroeger deden. Dit slaat nergens op. Hij is een volwassen vent, dat doet hij heus niet.

Toen ik hem in Maun zag, zei hij dat het niet zijn fout was wat er in het kamp was gebeurd. Hij zei dat Lenny Krause fokol wist. En ik zei: ‘Jij wist juist fokol, Isaac.’

Ik blijf staan. Isaac heeft me niet gehoord. Hij weet niet dat ik er ben. Zo te zien is hij alleen, helemaal alleen. Grace is bij hem weg. Dat heeft mijn vader me verteld, al is het me een raadsel hoe hij dat weet. Grace blijkt een ander te hebben, in Gumare. Daarom heeft ze Isaac in de steek gelaten. Volgens mij neemt Isaac dat niet goed op, en het zal nog erger worden als Grace Candy en Bulldog komt halen. Maar misschien gaan ze wel niet mee en blijven ze in Sehuba.

Ik doe een paar stappen naar voren en zie dat hij een zaag heeft. Hij kerft niet in de stam, hij zaagt de boom horizontaal af. Ik doe een paar stappen opzij. De enorme stam is heel glad. Aan één kant zie ik een stuk vers hout liggen. Is hij een tafel aan het maken?

‘Petra!’ roept mijn vader vanaf ons huis. Zijn stem klinkt zwak, maar ik hoor hem toch. Ik moest tegen Isaac gaan zeggen dat hij op hem zit te wachten, dat Isaac meteen naar hem toe moet komen. Al twee dagen stuurt hij boodschappen naar Isaac, maar die reageert niet.

Bij het horen van mijn vaders stem draait Isaac zich om. Hij ziet me. Hij kijkt me aan en steekt zijn hand op. De hand met de zaag. Isaac glimlacht niet; hij geeft alleen een goedkeurend knikje.