HOOFDSTUK 18
Het is lastig om me te herinneren wat ik toen van Engeland vond, want inmiddels ben ik helemaal aan het Engelse leven gewend. Wat ik me wel herinner is de rolband op Heathrow. Ik struikelde namelijk toen ik erop stond en werd opzij geduwd door mensen die zo’n haast hadden dat ze zelfs op een rolband renden.
We leken door een tunnel te gaan. De muren waren wit, glad en kaal en er hingen ventilatieroosters aan het plafond. De mensen die me inhaalden, zeiden amper iets, het enige wat telde was dat ze ergens vandaan kwamen en zo gauw mogelijk op een andere plek wilden zijn.
Toen kwamen we bij een afgezet gedeelte dat me deed denken aan de ingang van het abattoir in Maun, waar het vee in nauwe ruimtes werd geleid en daarvandaan naar de slachtbank ging. Craig wees naar een rij waar ik moest aansluiten, een lange rij waar geen enkele beweging in leek te zitten. Zelf ging hij in een andere rij staan en werd snel doorgelaten. Tegen de tijd dat we onze bagage gingen ophalen, was mijn keel zo droog als de Kalahari.
Toen we door Londen reden, vroeg ik me af hoe lang al die gebouwen er al stonden. En daarna vroeg ik me af: waarom maakt niemand ze schoon? Ik had gedacht dat het in Londen ongeveer hetzelfde zou zijn als in Gaborone, maar dan lichter, schoner en veel moderner. Mijn verwachting was dat de gebouwen hoger zouden zijn en ook dat er meer zouden staan, dat de mensen rijk waren en prachtige kleren droegen. Maar dat was niet zo. In elke straat vormden de huizen een lange rij en als je een hoek omging, stonden daar ook weer gebouwen, allemaal van baksteen. Overal was baksteen: bruine stenen, grijze stenen, vieze stenen. De zon kwam langzaam op en er stonden gebouwen op plaatsen waar ik bomen had verwacht, en de lucht deed denken aan weggeveegd goud.
Maar hoewel de mensen thuis me hadden gewaarschuwd voor het slechte weer en de kou, was het warm. Ik had een gewatteerd jack in mijn koffer zitten, maar dat had ik niet nodig. Maar toen was het zomer. De zomer van 1985. We reden verder en ik zag parken met gazons die even groen waren als de wildernis rondom Sehuba na de regentijd.
We zeiden nauwelijks iets toen we door Londen reden. Craig zat in elkaar gedoken op de achterbank van de taxi. Ik wilde dat hij me zou aanraken, dat hij mijn hand zou vasthouden of me tegen zich aan zou trekken, maar dat deed hij niet. We zouden eigenlijk afgehaald worden van het vliegveld en we hadden uren gewacht, maar er was niemand gekomen. Daarom had Craig zelf vervoer moeten regelen. Daar was hij boos over.
‘Hoeveel geld heb je bij je, Kazi?’ vroeg hij, nadat we zeker al een half uur hadden gereden.
‘Rra?’ Ik verstond niet goed wat hij zei. Mijn oren deden nog steeds pijn van het vliegen.
‘Hoeveel geld heb je bij je? Ik weet niet of ik genoeg heb voor de taxi. Dit gaat verdomme een fortuin kosten.’
Toen ik dat hoorde, kromp ik ineen. Ik maakte mijn handtas open, een nieuwe die ik in Gaborone had gekocht en die ik toen heel mooi had gevonden, maar nu ik er met andere ogen naar keek, zag ik dat het maar een goedkoop ding was.
Ik haalde mijn portemonnee eruit en pakte de onbekende bankbiljetten, die groot en nieuw waren. Ik inspecteerde ze en hield ze omhoog om te zien hoeveel ze waard waren, zodat ik kon tellen hoeveel geld ik had. Enkele familieleden hadden me geld gegeven, zodat ik spullen voor de reis kon kopen, en ik had het opgewonden gewisseld bij een bank in Gaborone. Craig stak zijn hand uit om de biljetten te pakken. Voor de grap trok ik ze vlug weg. Hij kon er niet om lachen en keek chagrijnig.
We stopten bij een huis in Wembley. Craig betaalde de taxichauffeur, waarbij hij al mijn bankbiljetten gebruikte.
‘We zijn er,’ zei Craig, die nu vrolijker klonk. We liepen over een kort stenen pad naar een voordeur die aan beide kanten geflankeerd werd door bijna identieke andere voordeuren, in een straat waar geen eind aan leek te komen. Voor het huis was een betonnen plaatsje waar uiteraard niets groeide. Wat een troosteloze plek. Hoe konden kinderen hier nu spelen? Toen pakte Craig mijn arm en leidde me om een ladder heen, die tegen de gevel van het huis aan stond.
Ik keek omhoog naar de twee verdiepingen erboven. Als iemand uit het raam boven de voordeur zou gaan hangen, kon hij degene die in het huis ernaast uit het raam hing een hand geven. Wat woonden de mensen hier dicht op elkaar. De kleur van het huis, de roodachtige tint van de muren, vond ik mooi, net als het uitstekende, puntige gedeelte boven een groot raam op de tweede verdieping. Verder vond ik het maar niets. Zo te zien was het een plek waar je naar binnen kon gaan, de deur achter je dicht kon trekken en dan kon verdwijnen. Ik wist toen nog niet dat Engelsen zeer op hun huis en op hun privacy gesteld zijn. Je kon niet naar binnen kijken, want in de voordeur zat melkglas en voor de ramen hingen gordijnen. Uit niets viel op te maken hoe het leven binnen was, en dat maakte me onzeker toen ik naast Craig op de stoep stond. En ik vond het erg vreemd dat hij geen sleutel bij zich had om ons binnen te laten.
Een slaperig kijkende vrouw deed de deur open. ‘Jezus christus, weet je wel hoe laat het is? Je had toch wel even kunnen bellen?’ Ze droeg een T-shirt, een heel lang wit T-shirt dat veel te groot voor haar leek. Ze bukte zich om aan haar benen te krabben en toen ze weer overeind kwam, bleven mijn ogen op haar gezicht rusten. Ik zag meteen dat er iets mis was, maar het duurde even voordat ik doorhad dat er aange-koekt bloed bij haar neusgaten zat. Misschien had ze net een bloedneus gehad.
Craig zette zijn koffer neer. ‘Waarom zijn we verdomme niet opgehaald?’
Ik stond er wat verlegen bij en wachtte tot ik te horen zou krijgen wie deze vrouw was. Misschien een zus van Craig of een tante of een ander familielid. Ik had aangenomen dat we bij familie zouden logeren. Niet dat ik me daarop verheugde, maar zo ging dat nu eenmaal.
‘Worden we nog binnengelaten of hoe zit dat?’ vroeg Craig. ‘Het is al erg genoeg dat jullie ons op het vliegveld hebben laten staan.’
‘Jij hebt meer over dit huis te zeggen dan ik,’ zei de vrouw.
‘Dit is mijn verloofde, Kazi.’ Craig wees met zijn rechterduim naar mij. Ik zag de vrouw lachen alsof het een grap was.
‘Gefeliciteerd!’ zei ze.
Craig liep voor me uit naar boven, naar een grote slaapkamer, de kamer die ik vanaf buiten had gezien, die met het torentje erboven.
‘Ik ben bekaf,’ zei hij. Hij ging met zijn kleren aan op bed liggen en viel in slaap.
Ik ging ook op bed liggen, maar kon de slaap niet vatten. Het was te licht in de kamer. De gordijnen bewogen aldoor. Buiten hoorde ik kinderen gillen, maar het was onduidelijk of ze dat uit angst of van plezier deden. Ik hoorde van alles: langsrijdende auto’s, het doordringende geluid van een sirene, vliegtuigen in de lucht. Mijn benen schokten steeds. In het vliegtuig had ik mijn knieën zo lang gebogen moeten houden dat het leek alsof ze niet konden uitrusten nu mijn benen recht lagen.
Uiteindelijk ging ik naar beneden. Het was nog warmer geworden. De vrouw stond in de voorkamer, een vertrek met een hoog plafond dat in de hoeken was versierd met krullen en bloemen van wit pleisterwerk. Alle ramen stonden open. Nu ik naar buiten kon kijken en de lucht voelde, ging het wat beter met me. Ik wilde niet binnen zitten. Ik had in een vliegtuig en in een taxi gezeten, had op de luchthaven binnen rondgelopen en nu wilde ik naar buiten.
‘Je komt dus uit Afrika,’ zei de vrouw, toen ik de kamer binnen kwam. Ze rookte en tikte de as van haar sigaret in het kommetje van haar linkerhand.
‘Ja, uit Botswana,’ antwoordde ik, en ik keek of ze zich niet zou branden.
‘Tjonge!’ zei ze, en ze rookte verder.
Ik keek de kamer rond en verbaasde me vooral over een smalle haard onder aan een van de muren. Ik vroeg me af hoe je zo’n haard moest gebruiken, want je kon er niet omheen zitten en moest er dus voor gaan zitten. Dan kon je niemand aankijken en keek je alleen naar de haard.
Boven de haard was een plank waar allerlei voorwerpen op stonden: een bleke houten vrouw met borsten zo groot als meloenen die een houten meisje omhelsde, en verder een donker, houten masker met een grimas en een ivoren beeld van een rennende olifant. Ze leken op de spullen die de Zimbabwaanse handelaars in Maun verkochten, maar ze waren foeilelijk, net zo lelijk als de spullen die mijn moeder thuis in haar dressoir had staan.
Zo te zien was de vrouw zenuwachtig. Ze begon te ijsberen en snoof constant. ‘Heb je goed geslapen?’ vroeg ze.
‘Ik heb niet geslapen.’
‘Fuck!’ zei ze opeens toen de deurbel ging.
Ik maakte de deuropening vrij, omdat ik dacht dat ze open zou gaan doen. In plaats daarvan rende ze naar het raam, ging aan de zijkant staan en gluurde naar buiten. ‘Fuck!’ zei ze opnieuw. Dat woord intrigeerde me, want dat had ik een vrouw nog nooit horen zeggen. Het woord had iets gewelddadigs, ik had het gevoel dat er iets vervelends stond te gebeuren. Toen trok ze vlug het gordijn dicht.
Ik keek een andere kant op. Ik vond het onvoorstelbaar dat er iemand op de stoep stond en ze weigerde die binnen te laten. De vrouw bleef een tijdje bij het raam staan. Toen begon ze weer te snuiven. Ze zette de televisie aan en ik zat daar maar met mijn handtas op schoot te kijken. Ik hield mijn tas stevig vast, alsof die mijn redding kon zijn.
‘O, daar ben je,’ zei Craig, toen hij een hele tijd later de kamer binnen kwam. Hij zag er slaperig uit en wreef als een kleine jongen in zijn ogen.’Ik vroeg me al af waar je was. Hé, John! Hoe gaat het?’Hij groette een man die een uur geleden was gearriveerd en op een zitzak in een hoek van de kamer bier zat te drinken. Hoewel de man reageerde, stond hij niet op en raakten ze elkaar niet aan.
‘Moet je kijken!’ zei John, die naar het tv-scherm knikte.
‘Wat is dat?’ vroeg Craig. Ik was blij dat hij dat vroeg, want ik zat al geruime tijd voor de tv zonder te weten waar ik naar keek. Ik had wel eens videobanden bekeken, Amerikaanse films bij een rijke vriendin thuis in Maun en bij mijn familielid in Gaborone, maar ik had nog nooit tv-gekeken.
‘Live Aid,’ zei John.
‘Live wat?’
‘Live Aid, een groot concert waar geld wordt ingezameld voor Afrika.’
‘Is daar al die herrie van?’ vroeg Craig.
‘Buiten? Ja, het is in het Wembley-stadion.’
We keken naar de tv, waar de ene na de andere band het podium betrad. Aan weerszijden van het podium waren de contouren van Afrika afgebeeld met daaraan een steel, zodat het gigantische gitaren leken. Boven het podium hing een bord met de tekst FEED THE WORLD.
‘Het is voor Ethiopië,’ zei John. ‘Vanwege de hongersnood.’
‘Het zal wel moeilijk voor je zijn om je volk zo te zien,’ merkte de vrouw op, terwijl ze een volgende sigaret opstak.
‘Ik kom uit Botswana,’ zei ik. Craig klopte op mijn knie alsof hij wilde zeggen dat ik niet zo moeilijk moest doen.
Toen zag ik prinses Diana met haar goudblonde haar en de grote lok die deels voor haar gezicht viel. Ze had haar handen in elkaar geslagen alsof ze ergens op wachtte. Het was de eerste keer dat ik een echte prinses zag.
Ik moest heel nodig naar het toilet, maar durfde niet te vragen waar dat was. Toen ik het echt niet langer kon ophouden, vroeg ik het aan Craig. Die liep met me mee door de keuken en wees naar een witte houten deur. Ik aarzelde. Ik vond het onvoorstelbaar dat er een toilet naast de keuken was, dat mensen hun behoefte moesten doen vlak bij de plek waar eten werd bereid. Nadat ik de deur van het toilet had dichtgedaan, ging ik zitten. Ik was in Engeland, ik hoorde gelukkig te zijn. Maar ik was verdrietig, want ik had al een groot deel van de dag in dit huis doorgebracht en niemand had me iets te eten aangeboden.
Die avond ging ik in de kamer op de tweede verdieping op het bed zitten en schreef een brief aan mijn moeder om haar te laten weten dat ik goed was aangekomen. Toen stak ik het uiteinde van de pen in mijn mond en bewoog hem op en neer tussen mijn tanden. Ik wist niet wat ik verder nog moest schrijven. Ik keek om me heen en had het gevoel dat ik weggleed. Op de muren zat patroonbehang. Het was verwarrend om ernaar te kijken. Ik raakte de muur bij het bed aan. Die was zacht en hobbelig, alsof er een levend wezen onder zat.
De volgende dag sloeg het weer om. De lucht was grijs en het regende. Vanwege de regen bleven we allemaal binnen. Ik vond het niet fijn dat we in de keuken rondom een smalle houten tafel gingen zitten om te eten, want ik voelde me gedwongen om erbij te gaan zitten, terwijl ik mijn eten veel liever mee naar buiten had genomen. Ook vond ik het maar niets dat we in de woonkamer rondom de tv zaten, alsof het koud was en de tv een vuur was waaraan we ons konden warmen.
We bleven maanden in dat huis en elke dag vroeg ik me af waar zijn familie was. Ik kwam erachter dat de vrouw met de bloederige neus en haar vriend John op het huis pasten, dat van Craigs oom was. Toen zei Craig op een dag dat hij er genoeg van had; er was een cheque gekomen met de post en we gingen weg. Hij vertelde niet waarom we weggingen en ook niet waar we naartoe gingen en ik durfde het niet te vragen.
We namen de metro naar het treinstation. ‘Waar gaan al die mensen heen?’ vroeg ik aan Craig, toen we in de lift naar de ondergrondse stonden. De lift ratelde en de mensen die erin stonden meden elkaars ogen.
‘Naar hun werk.’
Even dacht ik dat dit allemaal mijnwerkers waren.
‘Gelukkig is er nog plek,’ zei Craig, toen hij zich in de trein op een stoel liet zakken. Ik ging tegenover hem zitten. Tussen ons in was een tafeltje dat aan de vloer vastzat.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik na een hele tijd.
‘Naar mijn oom in Schotland, die oom die graaf is!’ Craig trommelde met zijn vingers op het tafeltje.
‘Ik dacht dat je zelf graaf was,’ zei ik zacht, omdat ik niet wilde dat andere mensen in de coupé dat zouden horen.
‘Hoe kom je daar nou bij?’ vroeg Craig lachend.
Ik schaamde me te diep om antwoord te geven.
‘Dat huis in Londen is van hem,’ zei Craig, ‘maar hij woont in een kasteel in Muil en weet niet dat we komen.’
Op dat moment liep er een vrouw door het gangpad. Ik zag haar naar Craig kijken. Zo te zien vond ze hem aantrekkelijk en daardoor vond ik dat ook. Dus leunde ik achterover in mijn stoel en dacht aan het kasteel van Doornroosje en aan de prinses die ik op tv had gezien.
Na een tijdje ging Craig naar de restauratiewagon. Hoe langer hij wegbleef, hoe ongeruster ik werd. Toen ik uit het raam keek, zag ik dat we de stad uit waren en nu door velden reden. Op een bepaald moment stopte de trein en ik dacht: stel dat hij zonder mij uitstapt?