HOOFDSTUK 25

De daaropvolgende dagen was ik bezig mijn reis naar Londen te plannen. Ik was bang dat als ik Craig om geld zou vragen, hij me dat zou weigeren.

‘Ik heb afgesproken met een vriendin, iemand uit Botswana.’

‘Wie mag dat dan wel zijn?’ Craig zat aan het bureau in de bibliotheek en was bezig met de post. De brieven en pakjes lagen op keurige stapels. Tot voor kort was dit Stewarts werk geweest. Nu deed Craig het. Buiten was het helder, een zonnige dag, maar de gordijnen waren maar halfopen. Er was me verteld dat zonlicht oude boeken beschadigt, maar onlangs had ik ontdekt dat de boeken op de onderste planken nep waren. De ruggen waren dik en bruin en er stonden in gouden letters titels op, maar als je er van boven op keek, zag je dat ze van karton waren en aan elkaar vastzaten.

‘Een vriendin die jij niet kent.’

‘Je doet erg geheimzinnig. Hoe weet ik of je niet weggaat om je minnaar te zien?’

Ik begon hard te lachen.

‘O, is dat grappig?’ vroeg Craig, terwijl hij met een dunne goudkleurige briefopener een brief openscheurde.

‘Ik heb met Abu afgesproken,’ zei ik met een zucht. ‘Dat is een dochter van een vriendin van mijn moeder. Ze studeert aan de London School of Economics, is verdrietig en voelt zich eenzaam.’ Ik probeerde te verzinnen hoe ik anders aan geld kon komen. Ik verzette veel werk in het kasteel: ik maakte elke dag de keuken schoon, ruimde de theesalon op nadat de bezoekers waren vertrokken, stofzuigde de kamers boven, verschoonde de bedden en maakte zelfs de toiletten schoon. Daar kreeg ik niet voor betaald. Er werd gewoon van me verwacht dat ik dat deed, en eigenlijk vond ik het ook vanzelfsprekend. Ik vroeg me af hoe Celia zou reageren als ik haar om geld vroeg.

‘Vooruit dan maar,’ zei Craig uiteindelijk, en hij haalde zijn portemonnee uit zijn zak. Opeens moest ik denken aan die keer dat hij mijn geld had afgepakt, in de taxi vanaf Heathrow, al het geld dat ik had.

Stewart gaf me een lift naar de veerboot.

‘Dat is wel veel bagage voor één weekend,’ merkte Celia op toen ze me zag vertrekken.

‘Dat heb ik ook al gezegd,’ zei Stewart.

Ik pakte mijn tassen en voelde me een beetje schuldig. Ik had veel spullen bij me en wist zelf eigenlijk niet waarom.

Het duurde lang tot de trein er was, tot ik eindelijk kon gaan zitten en opgelucht adem kon halen. En toen merkte ik dat mijn stoel de verkeerde kant op stond: dit uitzicht kende ik al, dit was het landschap dat tijdelijk mijn thuis was geweest en ik kon niet zien waar ik heen ging.

Twee stations verder stroomde de trein vol en waren alle plaatsen bezet, zodat ik bij het lezen van mijn tijdschrift mijn ellebogen tegen me aan moest drukken, anders zou ik degene naast me raken en ik wist dat de mensen lichamelijk contact vervelend vonden. Ik zag de man meteen; op de een of andere manier trok hij de aandacht. Hij bleef met veel vertoon in het gangpad staan om zijn aktetas in het bagagerek te leggen, ook al stonden er mensen achter hem die door wilden lopen. Terwijl hij dat deed, draaide hij zijn hoofd, alsof hij iedereen wilde laten zien dat hij een paardenstaart had, want als hij zijn hoofd bewoog, zwiepte zijn staart heen en weer. Hij had een zwarte tas om zijn nek. Toen hij schuin tegenover me kwam zitten, merkte ik dat hij naar me keek. Hoe meer ik me daarvan bewust was, hoe lastiger ik het vond om op te kijken. Toen hij een tijdje later opstond, waarschijnlijk om naar de bar te gaan, had hij die tas nog steeds om zijn nek. Eén keer keek ik op terwijl hij naar me zat te kijken en hij glimlachte meteen. Ik stak mijn hoofd dus weer in mijn tijdschrift.

Een uur voordat we in Londen zouden zijn, stapte mijn buurman uit en tot mijn schrik kwam de man met de tas naast me zitten.

‘Sorry,’ zei hij, hoewel hij keek alsof het hem helemaal niet speet. ‘Heb je wel eens professioneel modellenwerk gedaan?’

De vrouw tegenover me trok afkeurend haar wenkbrauwen op.

‘Nee,’ zei ik. Ik vond het wreed dat deze man uitgerekend begon over iets wat ik graag zou willen.

‘Daar zou je eens over na moeten denken,’ zei de man. ‘En dan heb ik het niet over kiekjes voor een mannenblad, maar over het serieuzere werk.’

De vrouw tegenover me keek nadrukkelijk uit het raam.

‘Je hebt een mooi gezicht, goed figuur…’ zei de man, en hij leunde wat naar achter om me beter te kunnen zien.

Ik likte aan mijn vinger en sloeg een bladzijde van mijn tijdschrift om alsof hij me stoorde terwijl ik een interessant artikel las.

‘Die heb ik gemaakt,’ zei de man, en hij tikte op de pagina. ‘Sean Tay-lor. Je hebt mijn naam waarschijnlijk wel zien staan. Dit is mijn visitekaartje, pak het nou maar aan, je wilt het hebben.’

Ik stapte uit de trein en de mensen die zo lang stil hadden gezeten kwamen nu in actie en renden over het perron van King’s Cross. Ik merkte dat ik naar voren werd geduwd, er stootten koffers tegen mijn enkels en mannen porden met hun ellebogen tegen mijn armen. Boven me kwamen de duiven bijeen op de metalen bogen van het enorme gewelfde plafond, via de intercom schalde een stem onverstaanbaar door het station en strepen zonlicht vielen op de gezichten van de mensen om me heen. Toen zag ik Abu. Met haar armen over elkaar geslagen stond ze vlak bij de kaartjescontrole. Toen ze me zag, kwam ze met gespreide armen lachend op me af gerend.

‘Kazi!’ zei ze, terwijl ze me bij de schouders vastpakte. Toen bewoog ze haar hoofd naar achter. ‘Wat ben je mager!’

‘Hoi, Abu,’ zei ik, terwijl ik haar van top tot teen opnam. Zo’n gezicht had ik al lange tijd niet gezien. Aan alles was te zien dat ze uit Botswana kwam: aan het licht in haar ogen, de manier waarop ze mijn hand pakte en die vasthield, haar zachte vingers, en het dikke vest dat ze om haar schouders had geslagen, hoewel het naar Engelse maatstaven een warme voorjaarsdag was.

Toen we daar stonden, keek ik naar haar gezicht, naar de ronde vorm, het glimmende voorhoofd en het ontkroesde haar dat naar achter was gekamd. Ik vond haar kapsel niet mooi en zou aanbieden het voor haar in model te brengen. Er kwamen herinneringen boven en ik zag haar weer voor me zoals ze vroeger was geweest. Op school had ze een klas of twee lager gezeten dan ik. Ik had haar traditionele manier van dansen bewonderd en wist weer dat ze bij dorpsfeesten de andere meisjes altijd had geleid.

Abu straalde een zekere koppigheid uit, zoals ze door het station beende zonder voor iemand opzij te gaan. Tegelijkertijd kwam ze chaotisch over. Ze had gaatjes in haar oren, maar droeg maar één oorbel. En haar kleren pasten niet: haar broek was te groot en werd onhandig met een riem omhooggehouden. Haar trui was blauw en haar vest oranje, kleuren die totaal niet bij elkaar pasten.

Ik liep achter Abu aan langs een rij plastic bloemen die aan haken aan de stationsmuur hingen. ‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ik.

‘Naar mijn kamer in Camden. Een nicht van mijn moeder is verpleegkundige. Zij heeft deze kamer voor me gevonden. Je zult hem vast mooi vinden. Hoe was je reis? Hey Kazi we! Ik kan haast niet geloven dat je helemaal hierheen bent gekomen om me te zien.’

Ik kneep in haar hand en voelde me een beetje schuldig. Ik wist niet of ik was gekomen om haar te zien of om aan Craig te ontsnappen.

‘Mijn moeder zegt dat je in een kasteel woont!’

‘Dat klopt,’ zei ik. Ik kon op dat moment niet uitleggen hoe het precies zat. ‘Hoe weet ze dat?’

‘Dat heeft jouw moeder haar verteld,’ zei Abu lachend.

Een raar gevoel dat op angst leek bekroop me, nu ik wist dat de mensen thuis het over me hadden. Het leek op angst. Het was raar om te weten dat mijn moeder over me sprak, dat ze de moeite nam om aan haar vriendinnen te vertellen dat ik in een kasteel woonde. En mijn brieven dan? Waarom reageerde ze daar niet op? Als ze van het kasteel wist, moest ze die hebben ontvangen.

‘Vergeet mijn visitekaartje niet. Bel me!’ zei de man uit de trein, die met de tas. Hij liep vlak voor ons. Ik zag hem een van de winkeltjes op het station binnen gaan en naar de emmers met bloemen toe lopen.

‘Wie is dat?’ vroeg Abu.

‘O, iemand uit de trein.’

Abu lachte alsof ik ondeugend was geweest. ‘Laat dat visitekaartje eens zien waar hij het over had.’

‘Dat heb ik weggegooid.’

We gingen naar Abu’s huis, een oud pand waarvan de buitenkant leek af te brokkelen. Ze woonde boven een tijdschriftenhandel. Van het huis ertegenover waren de ramen kapot en daarom waren ze dichtgetimmerd. In de gang rook het alsof er lang geleden spek was gebakken.

‘Gaat het?’ vroeg Abu, toen ik in haar kamer op het bed ging zitten.

Ik glimlachte om aan te geven dat alles in orde was.

‘Ik ga theezetten.’

Ik keek om me heen. De kamer was schaars gemeubileerd. Op het bed lag een gekreukte witte sprei. In een hoek stond een bureautje en daarboven hing een prikbord, waar formulieren, roosters en brieven op hingen. In het midden hing een foto van Abu’s moeder en haar zussen. Ik wist waar die was genomen, in de fotostudio in Maun, want ik zag de vrouwen stijf voor een bekende achtergrond staan, een geschilderd tafereel van geel zand en groene palmbomen, dat een strand in het Caribisch gebied moest voorstellen, zoals op foto’s in een tijdschrift. Toen pas viel het me op dat Abu een grote vlag van Botswana voor het raam had hangen. Ik was even van mijn stuk gebracht toen ik dat zag, omdat ik even niet wist wat het was.

‘Alsjeblieft,’ zei Abu, toen ze me een gebarsten mok met thee overhandigde. Ze vroeg niet hoeveel melk en suiker ik erin wilde, maar had er uit zichzelf al flinke hoeveelheden in gedaan.

‘Wat studeer je precies?’ vroeg ik.

‘Internationale betrekkingen.’ Abu ging op het bed zitten. De matras zakte door.

‘O.’ Ik nipte van mijn thee. ‘Is dat erg moeilijk?’

‘Moeilijk?’ Abu lachte. ‘Helemaal niet. Ik ben veel verder dan de Engelse studenten. Maar wat wil je met mijn achtergrond. Ik weet meer over de kolonisatoren dan over mijn eigen land.’

‘Je blijft dus in Engeland?’ Ik vouwde mijn handen om de mok, want die waren koud.

‘Wat heb ik hier te zoeken?’ Abu lachte weer. We keken allebei de kamer rond, die steeds kleiner leek te worden. ‘Ik pik hier mee wat er mee te pikken valt, Kazi, en dan ga ik terug.’

Twee dagen later belde ik Sean Taylor vanuit de telefooncel voor Abu’s huis. Ik had tegen Abu gelogen; ik had het visitekaartje niet weggegooid. Onderweg naar de studio bij Tottenham Court Road was ik zo opgewonden dat ik niet kon praten. Maar ik maakte me ook zorgen. Was Sean Taylor echt fotograaf of speelde hij een spelletje? Ik had tijdschriften doorgebladerd en zijn naam inderdaad zien staan. Toch hield ik er rekening mee dat het een grap was en dat hij me zou uitlachen.

Toen ik voor de studio stond, zag ik een jonge blonde vrouw over het trottoir lopen die een koffer op wieltjes met zich meetrok. De wieltjes rammelden. Ze ging bij dezelfde deur staan als ik en drukte op de bel.

‘Hoi!’ zei ze vriendelijk. ‘Ik ben laat. Ik kom altijd te laat. Ik kreeg de achterdeur niet op slot en een van de wieltjes is eraf gelopen.’

Ik keek naar haar koffer op wieltjes.

‘Sta je voor vandaag geboekt?’ vroeg ze. ‘Ik ben van de make-up. Om tien uur moet ik een nieuw meisje opmaken. Sue?’ zei ze, terwijl ze haar hand uitstak. Ze zei haar naam op vragende toon, alsof ze betwijfelde of ze wel zo heette.

Ik glimlachte breed naar Sue, omdat ik vermoedde dat ik dat nieuwe meisje was. Niet te geloven dat er alleen maar make-up in die koffer zat. Ik kon haast niet wachten tot ze die koffer zou openmaken en ik kon zien wat er allemaal in zat.

‘Puck,’ zei Sue, ‘ik word gek van deze heuptas. Kun je dit even voor me vasthouden?’ Ik keek toe hoe ze een tas losmaakte van haar middel, die op haar heup zette en nogmaals aanbelde.

We gingen met een lift naar boven. Ik zag mezelf in de spiegel van de lift en was zenuwachtig. Mijn jurk was te kort en mijn benen leken bruine spaghettislierten.

‘Je bent prachtig,’ zei Sue, die ook in de spiegel keek. ‘Laat je niet door Sean op je kop zitten. Je weet hoe fotografen zijn.’

In de spiegel kijkend vernauwde ik mijn ogen tot spleetjes, zodat ik eruit zou zien als iemand die niet met zich liet sollen.

‘En gebruik inlegkruisjes. Je hebt straks toch een bodystocking aan? Bedenk hoeveel andere meisjes dat ding al hebben aangehad. Je zit toch zeker niet op een vaginale infectie te wachten?’

De lift stopte en Sue reed haar koffer met het afgebroken wieltje eruit. Ik liep achter haar aan door een smalle witte gang. Mijn hart ging zo tekeer dat ik, toen ik naar beneden keek, de stof van mijn jurk ter hoogte van mijn borstkas op en neer zag gaan.

‘Ik moet hier zijn,’ zei ze, en ze deed een deur open. Binnen zag ik drie vrouwen voor een rij spiegels met gloeilampen langs de rand zitten. De vrouwen werden opgemaakt en keken ernstig naar hun spiegelbeeld en oefenden gelaatsuitdrukkingen, trokken pruilmondjes, trokken hun wenkbrauwen op en hielden hun nek scheef.

‘Jij moet naar de receptie,’ zei Sue. ‘Daar krijg je wel te horen wat je moet doen. Succes! En denk erom: nooit een contract tekenen voordat je de kleine lettertjes hebt gelezen en teken nooit iets waardoor je juridisch gezien altijd van hen zult zijn!’ Ze ging de kamer met de spiegels binnen en deed de deur achter zich dicht.

Ik liep verder en dacht: ik moet alles onthouden wat er vandaag gebeurt, want dit is een keerpunt in mijn leven.

De receptioniste nam me mee naar de studio. Toen ze de deur opendeed, verbaasde ik me over de afmetingen van het vertrek. Het leek wel een sportzaal met een houten vloer. Er hing een ruwe, lege sfeer. Ik keek recht voor me uit in plaats van om me heen, zodat Sean Taylor bij binnenkomst niet zou denken dat dit nieuw voor me was. Vanuit mijn ooghoeken zag ik gigantische lampen, als metalen bloemen met gloeilampen en schermen bovenaan, en over de vloer en langs de muren liepen snoeren en er lagen grote opgerolde vellen papier, die zo spierwit waren dat het pijn deed aan je ogen.

Sean Taylor kwam pas een uur later en toen hij me fotografeerde, voelde mijn gezicht heel kaal. Ik was dus niet het meisje van tien uur dat Sue verwachtte. Er was helemaal niemand gekomen om mijn make-up te doen.

‘Waar zijn de hoge hakken?’ vroeg Sean aan een vrouw die zenuwachtig aan de zijkant stond. ‘Kutstylisten,’ mompelde hij bij zichzelf.

De vrouw liep haastig het vertrek uit en kwam terug met zwarte schoenen met naaldhakken die zo puntig waren als een paraplu. Voorzichtig trok ik ze aan. Toen ik naar Sean toe liep, voelde ik een heerlijk gevoel naar mijn hoofd stijgen: ik had zulke schoenen in tijdschriften zien staan en wilde ze al jaren hebben, maar ik had niet verwacht dat ze me het gevoel zouden geven alsof ik boven een afgrond hing.

‘Niet lachen,’ snauwde Sean. Dat deed ik dan ook niet; in plaats daarvan dacht ik aan Craig en aan het feit dat ik niets had bereikt en ik liet een boze uitdrukking toe op mijn gezicht.

‘Prima!’ zei Sean. ‘Mooi. Doe je mond dicht en hou hem dicht.’ Hij liep naar voren en naar achter, hurkte af en toe neer en ging dan weer op zijn tenen staan. Hij vertelde dat hij proeffoto’s zou maken, dat die gratis waren en dat ik ze aan mijn portfolio kon toevoegen. Ik vertelde hem niet dat ik geen portfolio had.

‘Sommige meisjes,’ zei Sean, die de camera op zijn knie liet rusten, ‘hebben geen persoonlijkheid. Jij wel.’

En ik dacht: moet ik dan niet lachen als ik van die mooie kleren aankrijg die ze in tijdschriften dragen?

Toen gaf Sean me een afdruk. Ik bekeek de foto. Hoewel het mijn gezicht was, zag je niet dat ik het was. De manier waarop het licht op mijn wangen viel, was zo vernuftig dat het leek alsof ze van hout waren.