HOOFDSTUK 4

De dag dat ik erachter kwam dat ik zou worden uitgehuwelijkt aan Rweendo Muyendi begon als een gewone dag. Zo gaat dat. Het was die dag zo warm dat zelfs de vlinders lui waren. Ik zat onder een kameel-doring, waar ik beschutting zocht tegen de middagzon terwijl onze families definitieve afspraken over ons huwelijk maakten. De boom bloeide en de zachte ballen met hun dunne gele laagje verspreidden een zoete, aromatische geur. Het was een geur waar ik ook lui van werd. De oogst was binnengehaald en we hadden het nu een tijdje minder druk. Ik hoorde mijn oudere broer houthakken en verderop hoorde ik iemand trommelen. Vanaf de plek waar ik zat, kon ik het huis van mijn tante zien. Ik keek naar de gevlekte schaduwen van de takken die over het dak dansten. Die waren zo donker dat mijn ogen rust kregen van het felgele licht om me heen, de kleur van citroenen. Ik zat daar wat te dagdromen toen ze het nieuws kwamen vertellen.

‘Alles is geregeld,’ zei mijn tante. Ze sprak altijd alsof ze een belangrijke mededeling had.

Ik was toen een jonge vrouw en de moeder van Rweendo Muyendi stelde al geruime tijd telkens dezelfde vraag: ‘Zou mijn zoon geen geschikte echtgenoot voor jouw nichtje zijn?’ Ik weet niet waarom ze mij had uitgekozen, behalve dan dat ik een harde werker was en iedereen me mocht. Ze zaten er niet mee dat mijn huidskleur afwijkend was, dat ik nogal bleek zag, net zoals mijn moeder en haar volk. Het maakte blijkbaar ook niet uit dat ik mager was. Ze wilden me voor hun zoon.

Zo ging dat. Je was nog maar een kind en werd uitgehuwelijkt. Mijn tante en mijn vader vonden onderwijs onbelangrijk. Er was wel een school. De onderwijzers trokken van de ene plek naar de andere en gaven les onder de bomen, maar naar school gaan stond niet in hoog aanzien. Twee broers van me zijn een tijdje naar school gegaan, maar mijn tante meende dat je daar te horen kreeg wat prostitutie was. Omdat niemand goed uitlegde waarom kinderen naar school moesten, ben ik er nooit heen gegaan.

Rweendo Muyendi was een bekende figuur in Xuku. Hij was de zoon van een van de adviseurs van de leider en was een bedreven spoorzoe-ker en jager. Uiteraard was hij een stuk ouder dan ik, dus wist hij veel meer, vooral over de jacht. Zo wist hij welk dier er was langsgetrokken, uit welke richting het was gekomen, waar het naartoe ging en waar het de nacht had doorgebracht. Aan het platgetrapte gras kon hij zien hoe groot het dier was, of het een mannetje of een vrouwtje was, en als het om een vrouwtje ging, of ze drachtig was of niet. Afgezien van het feit dat hij jager was en kon anticiperen op waar een dier zich bevond, moest hij er ook voor zorgen dat hij zelf niet ten prooi viel.

Iedereen kende Rweendo Muyendi en hij was alom geliefd. Mijn man had een mooie naam, want Rweendo betekent ‘reis’ en Muyendi betekent’reiziger.’ En hij had jarenlang veel gereisd. Hij was in Francis-town geweest, waar hij een mobiele bioscoop had gezien die per vrachtwagen van de ene plek naar de andere werd vervoerd. Hij was in Maun geweest, waar hij had geholpen om tseetseevliegen te doden en hij was een tijdje in dienst geweest bij een instantie die olifanten in de gaten moest houden. Verder was hij in het noorden geweest, waar hij de Taoghe River had schoongemaakt. En hij was in het westen geweest en had daar mensen zien sterven aan de pest.

Toen mijn vader, mijn tante en mijn oom me over het huwelijk vertelden, was ik niet in een positie om nee te zeggen. En ik zou ook nooit nee hebben gezegd, zelfs niet als iemand me had gevraagd of ik wel met deze man wilde trouwen.

Ik was namelijk erg op Rweendo Muyendi gesteld. Ik had hem in het dorp gezien, hij was bij mijn tante op bezoek geweest, hij was een vaste gast bij bruiloften en begrafenissen, en hij werd er altijd bij gehaald als er dieren moesten worden gevild. Als hij op bezoek kwam, bracht hij cadeautjes voor ons mee, of manden met wilde vruchten of watermeloenen zo groot als het hoofd van mijn vader.

Rweendo was lang, veel langer dan de rest. Hij had een magere borst en sterke onderarmen. Ondanks zijn lengte had zijn lichaam de juiste verhoudingen en hij liep nooit met afhangende schouders. Als hij ging zitten, deed hij dat altijd met rechte rug. Zijn gelaat vertoonde verfijnde trekken. Hij had zeer spitse oren, kleine, mooie ogen en een lang gezicht. Hij was goedlachs en soms hoefde hij alleen maar zijn lange, smalle wenkbrauwen op te trekken om alle kinderen in de buurt aan het lachen te maken.

Rweendo Muyendi rook naar koffie. Ik kende verder niemand die koffie dronk en de warme geur bleef aan zijn adem hangen. Hij was ook de eerste die ik kende die de krant las. In zijn huis lag een hoge stapel NalediYa Batswana. Als hij las, liet hij zijn vinger langs de woorden glijden. Hij had het altijd druk en was zeer sociaal, en nadat hij van zijn reizen naar Xuku was teruggekeerd, speelde hij een grote rol in het dorpsleven. Dat betekende dat ik als zijn vrouw ook een belangrijke positie zou krijgen. Zijn reizen verleenden hem een zekere autoriteit. Veel mensen kwamen hem om advies vragen als ze een probleem hadden. Dan ging hij op zijn houten stoel zitten, soms bij het vuur, soms ook niet, en dan luisterde hij. Hij wachtte tot hij het hele verhaal had gehoord en tekende dan langzaam met een stok patronen in het zand, zodat je ogen naar die patronen toe werden getrokken, en dan reageerde hij. De mensen volgden zijn raad op, want ze beschouwden hem als een wijs man met een sterk moreel besef.

Toen eenmaal was afgesproken dat we zouden trouwen, kwam de moeder van Rweendo Muyendi me halen om me naar mijn nieuwe huis te brengen. Ze werd als een moeder voor me nu ik haar ngwetsi was. Mijn schoonmoeder was een zenuwachtige vrouw die altijd wilde weten hoe andere mensen ergens over dachten, zodat ze het met hen eens kon zijn. Als ze lachte, keek ze om zich heen om te zien of anderen ook lachten. Ze was blij met me, want haar dochters waren al op jonge leeftijd overleden. Ze had een dochter nodig die haar kon helpen en ik was een goede keuze.

Op onze trouwdag kreeg ik mijn eerste eigen deken. De dekens die ik tot dan toe had gebruikt, waren van iemand anders geweest. Rweendo’s oudere broer, Nkapa, een beetje een nietsnut, had hem uit Zuid-Afrika meegebracht. Nkapa was een onaantrekkelijke man met een pokdalig gezicht. Het leek wel alsof een specht zich op zijn huid had uitgeleefd. Hij had een paarjaar in de Rand-mijnen gewerkt. Hoewel hij werk had, had hij nooit spullen naar zijn vrouw of zijn familie in Xuku opgestuurd. Naar verluidt was hij in Johannesburg gezien in een shebeen, een zwarte kroeg, waar hij al zijn geld verdronk. Voor de geboorte van zijn eerste kind, Leapile, kwam hij naar huis, maar daarna vertrok hij weer met de noorderzon. In Ngamiland was weinig betaald werk te vinden. Als het in het regenseizoen erg nat was, werden er mannen naar de mijnen in Zuid-Afrika gelokt. Zo was het Nkapa ook vergaan. De mannen klaagden dat ze eerst uitbetaald kregen, maar dat hun werkgever daarna geld terugeiste voor reis- en verblijfkosten. Toch slaagden andere mannen er wel in om te sparen, alleen Nkapa niet. Die bracht slechts een geweer mee naar huis.

Toen de huwelijksafspraken waren gemaakt, stuurde Rweendo geld op naar zijn broer met het verzoek een deken voor zijn nieuwe vrouw te kopen. Die deken was heel bijzonder, van een kleur rood die ik nog nooit had gezien. Ik wilde hem zelfs niet wassen, bang als ik was dat de deken met goedkope kleurstof was geverfd en dan lichter zou worden. Het was niet het rood van de zon, niet dat van bloed of van vuur. Het was meer de rode gloed die in je hoofd hangt als je hart ergens vol van is.

Als het ‘s nachts koud was, sloeg ik die deken om me heen en trok hem over mijn hoofd alsof ik een rups was. Uiteraard deelden we die deken meestal. In die jaren verlangde ik hevig naar hem. Dat wist Rweendo, want dat gevoel had hij zelf bij me opgeroepen. Er zijn mannen die tegen hun vrouw zeggen: ‘Ik heb voor je betaald en daarom moet je de deken met me delen.’ Zo was hij niet. Mijn tante had me aangeraden hem niet te weigeren, omdat ik anders mijn familie in diskrediet zou brengen, maar ik piekerde er niet over hem af te wijzen. Die eerste nacht samen rilde ik een beetje en was ik verlegen. Dat vond Rweendo vervelend. Hij liep met zijn lange tenen over de vloer naar me toe, trippel trippel, trippel trippel. ‘Heb je het koud?’ vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd, want nu had ik het helemaal niet meer koud en ik voelde me bijzonder, omdat hij mij had uitgekozen.

Na ons trouwen bleven we in Xuku wonen, waar we ons eigen bestaan opbouwden. De huidenhandel floreerde in die tijd. Van elk gedood dier konden we de huid verkopen. Soms gaven we huiden mee aan mannen op de rivier, die met spullen naar Maun gingen. Een jak-halshuid bracht twee shilling op en met de opbrengst van een luipaard-vel kon je alles kopen wat een gezin nodig had: zout, suiker, zeep en misschien zelfs een mes.

Vlak na mijn trouwdag zag ik voor het eerst een blanke, toen er een man naar ons dorp toe kwam om huiden te kopen. Hij droeg westerse kleding. Als kind waren we altijd gewaarschuwd voor mensen in westerse kleding, want die zouden je ontvoeren en tot slaaf maken. Ik wist dat er in Maun meer blanken waren, want dat had mijn vader me verteld. Dat waren handelaren met winkels waar suiker en zo werden verkocht. Het gerucht ging dat er in een kamp vlak bij Maun zelfs een blanke vrouw woonde. Zij en haar man hadden welpjes die bij hen in huis woonden alsof het katten waren. Het leeuwenjong dat haar eigen zoon had aangevallen, werd niet eens gedood. Het enige wat de vrouw deed, was de pols van haar zoon ‘s nachts aan die van haarzelf vastbinden, zodat ze wakker zou worden als hij ging slaapwandelen.

Ons leven in Xuku was vredig. Ik deed het huishouden, werkte indien nodig op het land en gehoorzaamde mijn nieuwe moeder. Ondertussen joegen Rweendo en de andere mannen op koedoes, antilopen, gnoes, olifanten, nijlpaarden en buffels. Er was wild genoeg. Bij thuiskomst sneden we het dier open en stuurden we het vlees naar allerlei plaatsen. De huiden werden geprepareerd en verkocht. Sommige dieren hadden echter een bijzondere status en mochten niet door mensen zoals wij worden gedood. Op zekere dag werden twee Bugakhweman-nen uit ons dorp naar de gevangenis gestuurd omdat ze een giraf hadden gedood. Iemand had dat aan de politie in Maun gemeld. De mannen werden gearresteerd en weggevoerd. Hun families schaamden zich diep.

Hoewel we het goed hadden, werden we als volk door andere stammen onderdrukt. De Batawana in Ngamiland meenden dat ze heer en meester over ons waren. De Batawana waren ooit uit het zuiden gekomen. Ze hadden ontdekt dat de Bayeyi inschikkelijk waren en gingen de baas over ons spelen. Rweendo zei dat als de Bayeyi er niet waren geweest, de Batawana allemaal door de Matabele zouden zijn afgeslacht.

Daar maakte Rweendo zich grote zorgen over. Soms zei hij dat we voor onze rechten moesten opkomen. Maar omdat de Bayeyi vreedzaam waren, werden er nooit concrete plannen voor de strijd gesmeed. Als iemand me zou hebben gevraagd of we moesten vechten of niet, zou ik hebben geantwoord dat ik dat niet wist. Wat ik toen wel al wist, is dat God ons altijd een kans zal geven om ons leven te beteren, maar die kans moeten we wel zelf grijpen.

Ik wist direct dat ik zwanger was. Het was een brandend gevoel, alsof er met een mes in mijn binnenste werd gestoken. Ik vertelde het nog aan niemand, want als je het meteen rondbazuint, kun je betoverd raken en de baby verliezen. Na enkele maanden zagen andere mensen het aan me. De vrouwen zagen dat mijn gezicht iets donkerder was geworden, dat mijn borsten zwaar waren en dat ik eindelijk wat vlees op mijn botten had. Toen de bevalling zich aandiende, ging ik terug naar het huis van mijn tante. De hele nacht zat ze buiten voor het huis. Af en toe kwam ze kijken hoe het met me ging. Ze had gedroogde koeienmest op de grond uitgespreid om het bloed te absorberen als de baby werd geboren.

In huis zat ik met mijn benen gespreid tegen de muur, zoals me was voorgehouden. Ik had een speciaal drankje gedronken dat ervoor moest zorgen dat de baby vlug kwam. Toch gebeurde er de hele nacht niets. Soms kwam mijn tante binnen. Dan ging ze achter me staan en sloeg haar armen om me heen, waarna ze mijn lichaam heen en weer bewoog alsof ze weerbarstig onkruid uit de grond probeerde te trekken.

Eindelijk werd de baby uit mijn lijf gerukt. Mijn tante kwam weer binnen, bond de navelstreng af, waste het kind en legde het op een die-renvel. Ik keek naar de baby en was blij toen ik zag dat hij net zo’n donkere huid had als zijn vader, want de mensen gaven de voorkeur aan donkere baby’s. Die vonden ze mooier. Het was mijn eerste kind en ik dankte de voorouders dat ik nu een vrouw was. We noemden hem Isaac, naar een blanke handelaar, een rijke man die veel huiden kocht. Het leven in Xuku was goed, totdat alles in duigen viel.