HOOFDSTUK 5
Het gebeurde ongeveer een jaar na de geboorte van Isaac. Rweendo werd steeds meer in beslag genomen door iets wat hem grote zorgen baarde. We hadden namelijk gehoord dat er plannen waren met het stuk land waar we woonden. De oudsten van de Batawana wilden een wildreservaat aanleggen. Binnen de grenzen van dat reservaat mocht dan niet meer worden gejaagd. Dat hadden we in Maun te horen gekregen. Er werd een vergadering belegd en daarna nog een. Maar de oudsten van de Batawana vonden het niet nodig om met de Bayeyi te overleggen, ook al waren we met velen. En de Bayeyi hielden van de Batawana zoals een muis van een kat houdt: als de Batawana iets wilden, waren de Bayeyi op voorhand tegen.
Op een avond raakten enkele Batawanamannen uit Maun de weg kwijt. Ze waren op jacht geweest en waren verkeerd gelopen. Zo kwamen ze bij ons in Xuku terecht. Mijn man zat met wat andere mannen rond het vuur. Ik was in huis om Isaac te voeden. De baby wilde dag en nacht eten en hij werd dik en ik was erg trots op hem. Ik voelde me machtig, omdat het me lukte dit kind zo goed te laten groeien.
‘Koko,’ riep een man aan de rand van onze kraal.
Ik schrok, want het was ongebruikelijk dat er ‘s-avonds mensen op bezoek kwamen, maar ik hoorde mijn man reageren.
‘Ee! riep hij op normale toon terug. Ik stond in de deuropening en keek uit over het erf. Ik zag dat mijn man zijn knopkirie had gepakt en die nonchalant in zijn schoot had liggen, terwijl hij op zijn houten stoel zat.
De mannen kwamen verder. Ze waren met z’n drieën en waren stoffig van het reizen en omdat ze de weg waren kwijtgeraakt. Een van hen was opvallend kort en had een grote neus en omkrullende lippen als het oor van een kopje. De man liep met vlugge, korte passen, alsof de grond onder zijn voeten heet was.
Mijn man en de anderen schoven op om plaats voor hen te maken bij het vuur. Ze zagen dat de mannen moe waren en omdat het die avond koud was, stelden ze hen in de gelegenheid om zich te warmen. Uiteindelijk vertelden de mannen hoe het kwam dat ze waren verdwaald. Mijn man zei dat ze bij ons konden overnachten en dat ze niet naar de leider toe hoefden, omdat het al erg laat was om nu nog om toestemming te vragen.
Een van de redenen dat Rweendo erop gebrand was dat ze bij ons logeerden, was dat ze uit Maun kwamen. Mijn man maakte zich grote zorgen over het idee van een wildreservaat. Nadat de mannen hadden gerust en te eten hadden gekregen, informeerde Rweendo naar de plannen voor het reservaat. Terwijl de mannen aan het woord waren, was het gezicht van mijn man uitdrukkingsloos. Maar toen ik naar buiten gluurde, zag ik dat één hand op zijn schoot lag en dat de andere nog steeds op zijn knopkirie rustte.
Hij wachtte tot de mannen hun verhaal hadden verteld en keek ondertussen zeer aandachtig naar het vuur. ‘Wat jullie hebben verteld, komt overeen met wat ik zelf heb gehoord,’ zei mijn man, die met een stok strepen in het zand trok. ‘We hebben gehoord dat sommige mensen dit gebied voor de dieren willen behouden. Dat is op zich geen slecht idee, want als alle dieren worden gedood, houdt het op en we willen niet dat onze kinderen later niets meer hebben.’ De stem van mijn man klonk veel vriendelijker dan die van de andere mannen. Hij sprak bijna zangerig. Als je hem hoorde praten, hield je op met waar je mee bezig was en dan luisterde je. Hij zei altijd verstandige dingen, alsof hij van tevoren had bedacht wat hij zou gaan zeggen. Af en toe zweeg hij even en hij sprak nooit lang achter elkaar. Zo kwam het dat de mensen aandachtig luisterden als hij iets zei.
De mannen uit Maun glimlachten en knikten. Ze dachten dat Rweendo hen prees. Ik keek vanuit de deuropening toe, en verbaasde me over de manier waarop mijn man had gesproken. Zijn stem klonk zeer gewillig. Maar toen dacht ik aan de woorden van mijn tante: Ldi ku yembe, Idi ku Ide. Spreek zoete taal om te doden.
‘Het is aardig van jullie om ons te vertellen waarover in Maun wordt gesproken met betrekking tot dit reservaat,’ zei mijn man. ‘We hebben gehoord dat er gesprekken zijn gevoerd tussen u en uw vriend Rra Tau.’
De mannen uit Maun keken geïrriteerd, misschien omdat ze niet als vrienden van Rra Tau beschouwd wilden worden. Rra Tau was namelijk de blanke man die vlak bij Maun een kamp had, waar hij en zijn vrouw welpjes hielden. Het was de vrouw van Rra Tau die haar pols aan die van haar zoon had vastgemaakt voor het geval de leeuwen ‘s nachts gingen rondzwerven.
‘Ik heb begrepen dat het idee van dat wildreservaat van jullie vriend afkomstig is, omdat zijn welpen lastig worden en hij een plek wil hebben waar hij ze kan loslaten,’ zei mijn man grinnikend.
‘Ao!’ protesteerde een van de mannen uit Maun. ‘Dat slaat nergens op!’
‘Volgens mij komt dat reservaat precies hier te liggen,’ vervolgde mijn man. Plotseling stampte hij zo hard met zijn knopkirie op de grond dat het zand bij zijn voeten trilde.
‘Niet precies daar,’ zei de kleine man met de grote neus, en hij probeerde te lachen.
‘Nee, niet precies op deze plek,’ zei mijn man, en hij stampte weer met zijn knopkirie. ‘Het komt daar te liggen. Zo is het toch?’ Hij gebaarde met zijn arm naar het dorp om ons heen. ‘Beste vrienden, de reden dat we geïnteresseerd zijn in de plannen voor een wildreservaat is dat wij, zoals jullie zien, hier wonen en het onze gewoonte is om te jagen. Daar hebben we recht op. Als er mensen zijn die weten hoe je hier moet jagen, dan zijn wij het wel.’
‘Ee! Wilde dieren zijn ons voedsel!’ viel Haldjimbo, een domme man die altijd bij mijn echtgenoot in de buurt rondhing en veel te veel kletste, Rweendo in de rede.
‘Dit is ons leven,’ zei mijn man, die daarmee zijn vriend het zwijgen oplegde. ‘Omdat we zelf jagers zijn en van het wild afhankelijk zijn om onze gezinnen te kunnen voeden, zijn we het met jullie eens dat de dieren moeten worden beschermd.’
De gasten knikten en keken opgelucht.
‘Rest er nog één vraag,’ zei mijn man. Hij boog zich naar voren, zodat zijn gezicht door het vuur werd verlicht. ‘Eén ding zit me namelijk dwars. Misschien kunnen jullie daar opheldering over geven. Er wonen hier geen geleerde mensen. We zijn niet zo belezen als jullie in Maun.
Het punt is dat we tot nu toe nooit problemen met de jacht hebben gehad. Er zijn altijd genoeg dieren geweest. Wie schiet al die wilde dieren dan dood? Wat is er misgegaan, dat die dieren nu beschermd moeten worden en er niet meer op mag worden gejaagd?’
De mannen verstijfden. Ik zag dat ze geen zin hadden om hierover in discussie te gaan. Ze wisten waar mijn man op doelde: de rare blanken uit Zuid-Afrika die naar onze moerassen kwamen. Volgens mijn man waren dat vakantiegangers die hierheen kwamen om zo veel mogelijk dieren dood te schieten. Daarna gingen ze weer weg. Ze aten die dieren niet eens allemaal op. In plaats daarvan sneden ze er een stuk af, meestal de kop, maar soms ook een poot, en dat namen ze dan als trofee mee naar huis.
‘Wij doden om te eten te hebben, om onze gezinnen te voeden,’ zei mijn man. Zijn stem klonk nu vriendelijker. ‘Maar deze mensen gaan heel anders te werk. Die stappen naar de districtschef en zeggen: ‘Meneer de districtschef, we komen in juli en dan willen we daar en daar jagen.’ En dus zegt de districtschef tegen jullie leider dat hij dat goed moet vinden! Maar ze houden zich niet aan de regels, want het zijn geen echte jagers. Een normale jager doodt één dier, controleert of het beest ook echt dood is en neemt het dan mee. Wij gaan niet in een terreinwagen staan om vervolgens in het wilde weg te schieten. BÉNG, BÉNG. We doden niet zo veel dieren dat we ze moeten laten liggen, omdat we geen idee hebben wat we er anders mee moeten. We doden geen wijfjes met jongen…’
‘Dat is het hele idee achter het reservaat,’ protesteerde de kleine man, die ons erf op was gelopen alsof hij over vuur liep. ‘De dieren beschermen tegen illegale jacht. Wat hebt u liever? Dat we zelf het land beschermen en voor onze kinderen behouden, of dat de Britten dit land opeisen voor masafari, voor safaribedrijven zoals Safari South, en hier hotels en dergelijke gaan bouwen?’
Mijn man lachte. Hij had deze mannen door. Ze deden het voorkomen alsof dit idee van een wildreservaat ons tegen de Britten zou verenigen. De Batawana speelden de baas over de Bayeyi, maar werden op hun beurt weer onder de voet gelopen door de Britten. Die hadden het land al afgepakt lang voordat ik werd geboren, en hoewel we hen niet zagen, hadden ze hier toch de touwtjes in handen. Ik had niets tegen Mmamosadinyana. Als ik haar profiel op een muntstuk zag, vond ik haar er machtig uitzien en mijn tante was dol op haar. Maar Rweendo maakte soms zeer beledigende opmerkingen over de Engelse koningin en over de districtschef, die veilig in Maun bij zijn politieagenten bleef. De Britten en de Batawana hadden altijd ruzie. Als de Batawana onderling geen onenigheid hadden over de vraag wie hun leider moest zijn, dan hadden ze het wel met de Britten aan de stok over het leiderschap, of ze waren het niet met elkaar eens over wie er land aan de blanken mocht weggeven.
‘Wat ik liever zou zien?’ vroeg mijn man. ‘Ik mag dus kiezen tussen het land voor onszelf houden of het aan de Britten geven voor de safari-industrie. Maar wij wonen hier en jullie hebben ons niet gevraagd hoe wij erover denken. Toch zou je kunnen zeggen dat wij dit gebied kennen. We verdwalen hier bijvoorbeeld zelden.’
De mannen uit Maun waren woedend. Ze werden voor schut gezet zonder zich te kunnen verweren, want ze hadden een plek nodig om te overnachten.
Ik dacht aan de manier waarop mijn man in de rivier joeg. Dan stond hij in een mokoro en gebruikte een harpoen om een antilope of een ander dier te raken. Hij bewaarde zijn evenwicht en hield dat dier in bedwang, terwijl de andere jagers het beest met speren en bogen aanvielen. Die methode had hij ook op de mannen uit Maun toegepast. Hij had hen eerst met zoete woorden gelokt en nu had hij hen aangevallen.
Toen Rweendo was uitgepraat, gingen Haldjimbo en de anderen opeens druk in de weer. De een liep bij het vuur vandaan alsof hij iets zocht, en een ander pakte een bijl en begon die aan te scherpen. Hun bedrijvigheid maakte de mannen uit Maun nerveus, alsof ze in de val waren gelopen, alsof ze dit van tevoren hadden moeten zien aankomen.
De hele avond wekten de mannen uit Maun een zenuwachtige indruk: ze sloegen op het zand rondom hen voordat ze gingen liggen, en zelfs toen hield de kleine man met de grote neus één oog open. Dat weet ik doordat ik in de deuropening van ons huis stond te luisteren of er nog meer zou worden gezegd.
‘Het is niet waar dat jullie volk niet is geraadpleegd,’ mompelde de man met de grote neus, daarmee de discussie opnieuw aanzwengelend. ‘Veel Bayeyi hebben hun zegje gedaan tijdens de debatten over het wildreservaat.’
‘Veel?’ vroeg mijn man.
‘Ze hebben hun mening kenbaar gemaakt,’ hield de man uit Maun vol. ‘Er is ook overleg geweest met de Bugakhwe en die hebben ermee ingestemd te verhuizen.’
‘Hebben jullie de Bugakhwe wel verteld dat ze dan niet meer kunnen jagen?’ vroeg mijn man.
‘Ach, die lui,’ zei de man met de grote neus. ‘Dat zijn zwervers, die trekken maar wat rond, hebben geen bepaald leefgebied, geen vaste verblijfplaats.’
‘O nee?’ beet mijn man hem toe. ‘Denken jullie dat ze geen vaste verblijfplaats hebben? Wat verstaan jullie daar dan onder? Kijk om je heen, naar dit dorp waar jullie toevallig beland zijn. Hier wonen toch mensen? Er is sprake van manipulatie. Jullie worden gemanipuleerd door Rra Tau, de districtschef en de Britten, en wij weer door jullie.’
‘Ee!’ zei die domme Haldjimbo vrolijk. ‘Wilde dieren zijn onze goudmijn.’
Toen was ik te moe om nog langer te luisteren. Bovendien was ik niet uitgenodigd bij het gesprek, want dit was mannenpraat. Ik wikkelde Isaac in mijn grote rode deken en liet de mannen verder bekvechten bij het vuur.
Nu heb ik geen deken. Tjonge, wat is het koud. Hebben ze hier niets waar een mens onder kan gaan liggen? En waar is mijn bed? Wie is er met mijn bed vandoor gegaan?
‘Ssst,’ zegt de verpleegkundige.
‘Waar ben ik?’ Ik lik langs mijn lippen.
‘In het ziekenhuis, mevrouw Muyendi.’
‘Ziekenhuis? Waarom?’
Ze trekt haar wenkbrauwen op alsof ze haar oren niet kan geloven. ‘Omdat u ziek bent.’