HOOFDSTUK 19

We stonden in Oban op de veerboot te wachten, die over zee naar ons toe pufte. De metalen kolos doorkliefde het water en ik vreesde dat hij niet tijdig zou stoppen. Maar er ging automatisch een klep open en de auto’s reden zo uit de buik.

Aanvankelijk leek het me een beetje eng om het dek op te lopen, maar toen ging ik toch naar buiten. Het was heerlijk om daar te staan en het zeewater op mijn gezicht te voelen spatten. Op school had ik geleerd dat zeewater zout is, maar nu pas proefde ik het en het was waar. Ik had het gevoel dat ik kon vliegen, dat ik vanaf de veerboot kon opstijgen en tussen de vogels kon zweven die krijsend boven ons cirkelden.

En toen voeren we langs een eiland en ik zag een hoge witte vuurtoren met daaraan vast witte gebouwtjes, die eruitzagen alsof iemand een stuk kauwgom op het groene land had gedrukt. Er waren geen mensen te zien en het zag er leeg uit, nieuw maar leeg. Hoewel we voor mijn gevoel niet snel gingen, waren we binnen een paar minuten het eiland en de vuurtoren gepasseerd. Toen zag ik aan de overkant Craignure liggen, en verderop wat gebouwen die tussen dikke, donkere bomen verscholen lagen.

Craigs oom Stewart stond ons op de kade op te wachten, want Craig had hem gebeld voordat we aan boord gingen. Het was aan het eind van de middag en Stewart zat in een landrover die al even gedeukt was als die van Lenny Krause, onze buurman in Sehuba. Hij droeg een cor-duroy broek en een gebreid wollen vest, en zat een krant te lezen. Craig zei dat ik stil moest zijn, waarna hij naar de auto toe sloop en hard op het raam bonsde.

Van schrik liet zijn oom de krant vallen. Hij keek ons boos aan en ik zag dat zijn wenkbrauwen zo dik en borstelig waren als twee vette mo-paniwormen. Maar toen glimlachte hij.

‘Ik had het kunnen weten!’ zei hij, en hij stapte brommend uit. ‘Je had ons wel wat eerder mogen bellen, Celia maakt zich de hele ochtend al onnodig druk over lakens en zo. En wie hebben we daar?’ Hij draaide zich naar me om.

‘Dit is Kazi,’ zei Craig, ‘mijn verloofde.’

‘Je zult het wel ontzettend koud hebben,’ zei Stewart.

Opeens had ik het inderdaad koud. Van de boottocht was ik rillerig geworden. Het leek wel of ik koorts had. De zomer was voorbij.

‘Kom je helemaal uit Afrika?’ vroeg Stewart bezorgd. ‘Dan zul je het wel steenkoud hebben.’

Ik mocht voor in de auto zitten. Daar was ik blij om, want dat betekende dat ik goed werd behandeld. Thuis kon je aan de plek waar iemand in een auto zat zien welke status die persoon had. Ik had nog nooit voorin gezeten. Het betekende ook dat ik niet naast Stewarts hond hoefde te zitten, een klein zwart-wit beest dat ik pas zag toen ik instapte. Hij zat nu kaarsrecht en hijgend op de achterbank, naast Craig.

Toen we door Muil reden, verbaasde het me dat Craig niets had verteld over de plek waar hij vandaan kwam. Er waren paarse heuvels, die wel met bougainvilleblaadjes bestrooid leken. Ik zag dicht op elkaar staande dennenbomen en lage bergen met donkere schaduwen, die als oude handen langs de kloven kropen. En toen de zon begon onder te gaan, draaiden we ons op een bepaalde plek op de weg om, een weg die zo smal was dat twee auto’s elkaar amper konden passeren. We zagen de zee, en het water was net zo oranje als de lucht.

‘O, wat mooi,’ zei ik.

‘Ja,’ zei Stewart tevreden. ‘Zeg dat wel.’

Achter me zei Craig niets, maar ik voelde dat hij met zijn benen wiebelde. Hij was veranderd sinds we in Engeland waren. Hij bewoog zijn knieën nu niet meer van opwinding, maar omdat hij het gevoel had dat hij gevangenzat.

Ik keek uit het raam en zag her en der bakstenen op een met gras begroeide heuvel liggen. Het zag eruit alsof iemand daar een huis had gebouwd dat was ingestort.

‘De ontruimingen,’ zei Stewart, en hij ging langzamer rijden. ‘Je ziet nog steeds restanten van dorpen. Heb je wel eens van de ontruimingen gehoord? Nee? Dat was toen de bewoners van de Schotse Hooglanden werden verjaagd om plaats te maken voor schapen.’ Stewart keek in de achteruitkijkspiegel alsof hij wilde nagaan of Craig wel oplette. ‘De bewoners dachten namelijk dat ze het recht hadden om op het land van hun voorouders te wonen, maar dat bleek niet het geval te zijn. Daarom werden hun huizen platgebrand.’

Achter in de auto hoorde ik Craig gapen.

‘Dit eiland heeft behoorlijk wat tragedies doorstaan,’ vervolgde Stewart opgewekt. ‘Weet je nog de kei, Craig?’

Toen Craig weer niet reageerde, keek Stewart me aan. ‘Daar speelde hij graag als kind. Ik zal je het verhaal vertellen. Aan het eind van de achttiende eeuw bouwde een jong, nog niet getrouwd stel een huisje onder een uitspringende rand van een rots. Na de huwelijksvoltrekking gingen ze naar een dansavond in het dorp. Toen ze die nacht thuiskwamen en naar bed gingen, rolde er een kei van de heuvel af en die vermorzelde hen. Ze waren allebei dood. Heb je rubberlaarzen bij je?’

Ik wist dat we er waren toen we plotseling de weg verlieten, een breed pad op reden en langs een laag stenen gebouw kwamen met een bord waarop stond GIFTS AND AFTERNOON TEAS. We passeerden een groot zwart hek en toen zag ik het kasteel liggen. Het rees op vanaf een breed gazon met zulk kort gras dat het bijna glad was. Iemand had de struiken zo gesnoeid dat ze een patroon vormden, rechte rijen die aan een omgeploegd veld deden denken.

De lucht was inmiddels bijna paars, maar het huis zelf baadde in een vreemd licht. Het kasteel had zo veel ramen dat het me duizelde als ik ernaar keek. Er waren boogramen, maar ook kleine glazen rechthoeken die amper groot genoeg waren om je gezicht tegenaan te duwen.

Het geheel wekte een rommelige indruk. Mijn ogen konden niet beslissen waar ze naar moesten kijken, want overal waren vreemde versieringen, die leken op patronen die je krijgt als je nat zand op een rots laat druipen. Ook waren er hoge, driehoekige torens met daarop gouden bollen en dunne spijlen. Ik kreeg het idee dat verschillende stukken later waren aangebouwd en dat niemand de moeite had genomen om te kijken of ze wel bij de rest pasten.

‘Laat mij maar,’ zei Stewart, die brommend onze bagage uit de kofferbak pakte. Daarna maakte hij het achterportier open, zodat de hond eruit kon. Die sprong naar buiten en ging meteen naast zijn baasje staan. Ik bedankte Stewart en vond hem zeer beleefd, beleefder dan iedereen die ik tot dan toe had ontmoet. Toen hij me per ongeluk aanraakte, verontschuldigde hij zich meteen. Op dat moment besefte ik pas dat de mensen hier elkaar niet aanraken. In het huis waar we de afgelopen maanden hadden gewoond, had ik niet eenmaal gezien dat iemand een ander aanraakte.

‘Jullie hebben wel erg veel bij je voor een weekend!’ zei Stewart, toen hij de tassen meenam. De hond draalde even en snoof achterdochtig aan mijn voeten.

Verward draaide ik me om naar Craig. Bleven we maar één weekend? Maar Craig bleek al doorgelopen te zijn. Ik hoorde zijn voetstappen knerpen op het grindpad naar het kasteel. Ik liep achter hem aan door een grote, openstaande deur, waar Stewart was blijven staan en heel hard ‘Celia!’ riep.

Voor ons was een enorme trap, zo breed dat er meerdere mensen tegelijk naast elkaar naar boven konden lopen. Toen ik omhoogkeek, zag ik dat er talloze geweien aan het plafond hingen. Rechts van me hingen overal aan de muur ingelijste foto’s, en op de dichtstbijzijnde foto, die erg wazig was, stond een blanke vrouw met een lange zwarte blouse die een jachtgeweer vasthield. Tevergeefs zocht ik naar foto’s van prinsessen of koninginnen die ooit in dit kasteel hadden gewoond en er misschien nog wel woonden, maar ik zag alleen deze foto van wijlen lady MacKinnon met een leeuw, die ze in 1922 had neergeschoten.

‘Hallo!’ zei Celia, die lichtvoetig de trap af kwam. De hond begon meteen te blaffen en schoot heen en weer over de geboende vloer. Het was een kleine, heel magere vrouw. Ze droeg een keurig gestreken witte blouse en een rok van zulke dikke stof dat die eerder geschikt leek voor een zware overjas. ‘Dat is wel veel bagage voor een weekend!’ zei ze, en ze kuste Craig op de wang. Vervolgens ging ze met haar benen wijd onder aan de trap staan.

‘Dat zei ik ook al,’ zei Stewart. Hij zette onze tassen neer en slaakte een zuchtje.

‘Craig?’ zei Celia, maar hij was al doorgelopen.

‘Ik heb ontzettende honger,’ riep hij over zijn schouder. Ik zag Celia haar wenkbrauwen optrekken naar Stewart en daarna schudde ze haar hoofd.

‘En jij bent zeker Kazi?’ zei ze. Ze stak haar hand uit, maar toen ik die wilde aanraken, pakte ze mijn vingers zo stevig vast dat ik haar botten voelde. ‘Had ik maar eerder geweten dat jullie kwamen!’ riep ze Craig achterna.

‘Dat zei ik ook al,’ zei Stewart.

‘Thee in de bibliotheek.’

‘Pardon?’ zei ik, omdat ik niet zeker wist of ze het tegen mij had.

‘Thee,’ zei Celia glimlachend. Ze deed alsof ze een kopje vasthield en naar haar mond bracht. ‘Het is een drankje gemaakt van…’

‘Ja, thee,’ zei ik. ‘Dat drinken we thuis ook.’