HOOFDSTUK 20
Ik liep achter Celia aan de trap op. We kwamen bij een gang naar rechts die uitkwam bij een smalle trap naar beneden. Over de breedte van de gang was een smal koord gespannen dat aan twee koperen standaards vastzat. Aan het koord hing een zelfgemaakt bordje dat aangaf dat dit privéterrein was.
‘Daar wonen wij,’ zei Celia, waarna ze de andere kant op liep. ‘Het leek me leuk om vandaag in de bibliotheek thee te drinken. Jullie komen op een gunstig moment, want morgen krijgen we pas weer bezoekers.’
Ze beende de bibliotheek binnen en ik volgde haar. Mijn ogen moesten wennen aan het donker, want er kwam alleen licht binnen via twee hoge ramen aan de linkerkant. Alles in het vertrek leek bruin, de zachte leren bank, de kasten met glazen deurtjes die een hele muur besloegen, de lange beige gordijnen die met een gouden koord bij elkaar werden gehouden, en de glanzende houten tafels, die zulke uiteenlopende vormen en afmetingen hadden dat het leek alsof iemand telkens van gedachten was veranderd over wat de ideale tafel was. Zelfs de lijsten om de spiegels waren bruin. De spiegels hingen zo hoog dat het onmogelijk was om jezelf erin te zien. Alleen de muren waren niet bruin. Die waren groen geverfd, een tint die deed denken aan gedroogde erwten die in de zon hadden liggen bleken.
Het was muisstil in het vertrek. Ik hoorde een bruine klok tikken op de schoorsteenmantel en toch kreeg ik de indruk die iemand hier druk bezig was geweest. Op het bureau bij het raam lag een opengeslagen boek. Ik zag een pen en papier liggen, en er stond een halfvol glas water. Op de vloer stonden twee grote globes, die de wereld toonden in blauw en groen. Aangetrokken door het licht liep ik naar het raam.
‘Daar kwamen vroeger de schepen binnen,’ zei Celia. ‘Je kon ze zo over zee zien varen.’
Ik werd duizelig toen ik bij het raam stond, want ik zag zowel voor me als links en rechts van me de zee en ik had het gevoel dat ik zou vallen. Zonder dat ik er erg in had, liet ik mijn vinger over het bureau glijden. Toen ik hem daarna optilde, zat er een dikke laag stof op.
‘Tja, schoonmaken is niet onze sterkste kant,’ zei Celia lachend. ‘Maar goed,’ zei ze wat harder, omdat deze woorden bedoeld waren voor haar man, die zojuist de bibliotheek binnen was komen lopen, ‘we hebben ook veel te doen.’
Met een zucht ging Stewart op de bank zitten. Ik vroeg me af of deze man wel iets kon doen zonder daar geluid bij te maken. De hond dook weer op, sprong op de bank en ging daar zitten alsof hij een mens was. Ik verwachtte dat iemand hem op zijn kop zou geven, dat het dier een tik zou krijgen, zodat het weer op de vloer zou gaan zitten, maar dat gebeurde niet.
‘Een kasteel onderhouden is veel werk,’ zei Celia op verdedigende toon, alsof iemand zojuist het tegendeel had beweerd. ‘Dat kan ik je wel vertellen! Zo is het al sinds de dag dat ik met een MacKinnon ben getrouwd.’ Even legde ze haar hand op mijn arm en ik voelde de druk van haar vingers. ‘Het is geen oud kasteel, lang niet zo oud als Duart’s of To-rosay. In zekere zin kun je het misschien niet eens een kasteel noemen, maar we hebben er onze handen aan vol.’
‘Celia geeft rondleidingen,’ zei Stewart. ‘Je kunt haar van alles vragen.’
Toen ik geen vraag stelde, zei hij opnieuw: ‘Je kunt haar van alles vragen.’
‘Wanneer is jullie huis gebouwd?’
‘In 1858,’ zei Stewart direct.
‘Zoals ik al zei,’ vervolgde Celia, maar toen hield ze op met praten en verschoof ze de papieren op het bureau waar ik per ongeluk aan had gezeten. Toen alles weer recht lag, keek ze op. ‘We kunnen het ons niet meer veroorloven om het hele kasteel zelf te bewonen, vooral niet sinds de kinderen het huis uit zijn. Daarom verhuren we de benedenverdieping en hebben we bordjes opgehangen om aan te geven waar het privégedeelte begint.’
‘Niet dat iemand zich daar wat van aantrekt,’ zei Stewart. ‘Afgelopen maand hebben we een stelletje betrapt in onze slaapkamer. Ik zal het je vertellen. Ik was net aan het afsluiten toen ik geluid uit ons woongedeelte hoorde komen. Ik er dus heen. Het geluid werd steeds harder. Aanvankelijk dacht ik dat er kinderen aan het stoeien waren, maar toen ik de deur opendeed, zag ik tot mijn verbazing een prachtige vrouw. Ze keek op, zag me en…’
‘En toen zakte je broek van je kont,’ snauwde Celia. Toen keek ze me met een brede glimlach aan en zei: ‘We hebben de oude keuken verbouwd tot een aardige theesalon.’
‘Kleine kaart,’ merkte Stewart op. ‘Gratis parkeergelegenheid voor bussen.’
‘Het toerisme zorgt voor inkomsten,’ zei Celia, en ze klonk opnieuw verdedigend. ‘De opbrengsten van het boerenbedrijf en de visserij zijn niet meer wat ze zijn geweest. Al houden we natuurlijk nog steeds vee.’
Ik voelde mijn lichaam ontspannen. Over vee kon ik meepraten.
‘En dan zijn er nog de kuddes zwartkopschapen,’ zei Celia, waarna ze hevig bloosde.
‘Schenk jij in?’ vroeg Stewart vanaf de bank.
‘Dat is mijn rol in het leven,’ zei Celia, en ze liep naar de tafel in het midden van het vertrek. ‘Celia, wil jij thee inschenken? Celia, kun jij de bezoekers ophalen bij de boot? Celia, wil jij…’ Ze reikte naar de stapel dikke kopjes en zette die voorzichtig op de bijbehorende schoteltjes. ‘Nationale feestdagen zijn het ergst. Dan moet je kwijtgeraakte kinderen zoeken.’ Ze haalde een theemuts van een theepot en schonk thee in. ‘En dan die kinderen die ‘geen zak aan’ in het gastenboek schrijven.’ Ze pakte het kannetje met melk. ‘Zeg maar ho.’
Ze bleef met het kannetje in haar hand staan en keek me aan, maar ik reageerde niet. Hoewel ik had gezien dat ze zelfde kopjes op de schoteltjes had gezet, verwachtte ik toch dat ze iemand zou roepen om de thee te serveren. Waar waren de kinderen en wie hielp haar hierbij?
‘Ho,’ zei ik uiteindelijk, me er nog steeds over verbazend dat ik werd bediend door iemand die ouder was dan ik.
‘Er zit nog niets in!’ zei Celia lachend. Ze schonk melk in en overhandigde me het kopje. Ik probeerde het in evenwicht te houden terwijl ik op een stoel ging zitten.
‘Dank je,’ zei ik, want ik had al geleerd om overal voor te bedanken.
Deed je dat niet, dan vond men je onbeleefd. Een beschaafd mens bedankte als hij of zij iets kreeg aangeboden. Toch had ik inmiddels ook door dat je het op zo’n manier kon zeggen dat het toch onaardig klonk. Soms bedankten mensen terwijl ze juist het tegenovergestelde bedoelden.
‘Heel graag gedaan,’ zei Celia.
De stoel was zo zacht dat die leek te zuchten toen ik plaatsnam. Pas toen ik zat, zag ik een handgeschreven briefje aan de muur hangen, waarop stond dat je mocht gaan zitten.
Celia overhandigde Craig zijn thee. Ze ging voor hem staan en keek toe terwijl hij dronk, alsof het een medicijn was en het belangrijk was dat hij de thee tot op de laatste druppel opdronk. ‘Wil je geen taart?’ vroeg ze aan Craig. ‘Hij ziet wat pips,’ zei ze tegen haar man. Ik keek naar Craig en had geen idee wat ze bedoelde.
‘s-Avonds aten we ook in de bibliotheek, terwijl de wind om het huis gierde. Maar één keer werd me gevraagd iets te doen en dat was toen Stewart me vroeg een fles wijn uit een pan met warm water te halen en naar hem toe te brengen.
We begonnen met soep. Ik dacht dat ze misschien erg arm waren, omdat we met een lepel water dronken, maar daarna kwam het vlees. Tot Stewarts grote vreugde was het rosbief, die met kleine sponzige Yorkshire puddings werd geserveerd. Ik vond het eten niet lekker. Het vlees bevatte geen vet of merg en die dunne plakjes op je bord waren nogal een treurige vertoning. Maar de trifle was heerlijk. Dat vond de hond ook, want die kreeg er ook wat van, in een porseleinen kom met een motief met pootjes op de rand.
Die avond schreef ik opnieuw een brief naar huis. Onze slaapkamer lag naast die van Celia en Stewart en ik was bang dat ze ons konden horen. Maar daar zat Craig niet mee. Hij wilde me kussen en met me vrijen. Het was me opgevallen dat Craig altijd seks wilde als ik met iets anders bezig was. Als ik tv-keek of ergens over wilde praten, maar vooral als ik een brief naar huis schreef.
Ik weigerde mijn kleren uit te trekken voordat mijn brief af was. Nadat ik het velletje in een envelop had gedaan, schreef ik ‘Afrika’ op de envelop en onderstreepte dat woord een paar keer.
We logeerden niet een weekend in het kasteel, maar veel langer. Stewart en Celia leidden een raar leven. Het was alsof ze te gast waren in hun eigen huis. Elk moment kon er bezoek komen, ook als het kasteel nog niet open was of na sluitingstijd. Ik schoot altijd weg als er een groep mensen de trap op of af ging en het leek wel alsof ik altijd achter deuren was waar ik flarden van gesprekken opving: bezoekers die het over een schilderij hadden waarnaar ze keken of spraken over een kamer die ze hadden bezichtigd, of aan elkaar vroegen hoe laat de bus vertrok en of er vanavond vis op het menu stond.
‘Laten we het eens over je plannen hebben,’ zei Stewart op een avond, toen we in de bibliotheek zaten nadat hij het kasteel had afgesloten.
‘Wat voor plannen?’ vroeg Craig, die voor zichzelf een glas whisky inschonk uit een grote glazen karaf die op een tafel bij de haard stond.
‘Nou,’ zei Stewart, waarna hij grommend opschoof om plek te maken voor de hond, zodat die naast hem op de bank kon springen. ‘Je toekomstplannen.’
En ik dacht: hij wil ons weg hebben. Hij probeert erachter te komen wanneer we denken te vertrekken.
‘Misschien ga ik wel terug naar Afrika,’ zei Craig.
Verbaasd ging ik rechtop op de bank zitten.
‘Of ik vertrek naar Azië. Daar ben ik nog nooit geweest.’
‘Craig is altijd al de avonturier van de familie geweest,’ zei Celia.
‘De loser, bedoel je,’ zei Craig. Hij dronk zijn glas leeg en schonk meteen een volgend in.
‘s-Winters sneeuwde het. Toen ik op een ochtend wakker werd, zag ik dat de donkergroene rotsige heuvel bedekt was met een witte laag. Ik voelde me gedesoriënteerd. Het land was wit, de wolken waren wit en het leek wel of er niets tussen zat. Toen ik naar buiten ging, leken de bomen van ijzer en het licht uit het kasteel achter me leek roze, alsof er iets vreemds op het vuur was gegooid.
Toen werd het voorjaar en verschenen er bloemen: wilde gele bloemen op het strand bij de oceaan, verspreid over de met zand bedekte rotsen als kleine citroenen, en ook grasklokjes, die met zachte, gebogen kopjes in groepjes bijeen stonden. Hoewel ik die dingen om me heen zag, hun vreemdheid en hun schoonheid, was dit het begin van mijn eenzaamheid. Ik had me nog nooit zo eenzaam gevoeld. Daar kon ik niets aan doen. Het gevoel daalde als een zeemist op me neer.
Ik bleef brieven naar huis schrijven en als ik in de hal een brief op het dienblad legde, zodat hij zou worden gepost, stuurde ik hem in gedachten al naar huis. Dan zag ik voor me dat hij in een tas, een auto, een boot en een trein belandde. Ik zag hem per vliegtuig over Europa en Afrika gaan tot de brief uiteindelijk in Sehuba aankwam. Daar zag ik mijn moeder onder de moerbeiboom zitten. Ze dronk thee. Isaac stond naast haar en las de brief hardop voor. ‘Is het een brief van Kazi?’ vroeg ze, en dan zou ze glimlachen, omdat ze graag wilde weten hoe het me in Engeland verging.
Ik wist niet hoe lang een brief erover zou doen om in Sehuba te komen of hoe lang het zou duren voordat er een terugkwam. Misschien raakten er onderweg wel eens brieven kwijt. Ik bedacht allerlei verklaringen, maar uiteindelijk moest ik de feiten onder ogen zien: dat mijn moeder niet reageerde was opzet. Ze vergaf het me niet dat ik met Craig MacKinnon was meegegaan, dat ik ongehoorzaam was geweest, dat ik met een blanke man was getrouwd. Nu was ik op een plek waar niemand mij en mijn familie kende. De mensen wisten niet waar ik vandaan kwam. Niemand kende mij, ik werd hier niemand.
DEEL 5
Nanthewa