HOOFDSTUK 42
Het was een lange, hete rit naar Maun. Onderweg zagen we niets, geen auto’s, geen andere mensen, helemaal niets. We hadden een auto van Isaac geleend en hij had onze vlucht geregeld. Hij kon me niet meer tegenhouden om naar het kamp te gaan. Aanvankelijk reed Phil en las ik een krant die ik op de achterbank had gevonden. Het was een plaatselijke krant uit Maun. Zo te zien stonden er alleen verslagen van rechtszaken in. Vorig jaar had een man een koedoe gedood zonder een vergunning. Hij was nu veroordeeld tot een halfjaar gevangenisstraf. Een andere man had een springbok gedood en had een boete van honderd pula gekregen. Hij had gesmeekt om een lichtere straf, want hij was achtenzestig en moest een groot gezin onderhouden. Niet te geloven dat er nog steeds mensen naar de gevangenis werden gestuurd omdat ze een dier hadden gedood om aan eten te komen.
‘Mama!’ riep Maya vanaf de achterbank. ‘Ik verveel me. Wanneer zijn we er? Wanneer krijgen we tijgers te zien? Ik wil dieren zien!’
‘In Afrika zijn geen tijgers,’ zei ik, zonder mijn hoofd om te draaien.
‘Waarom niet?’ jengelde Maya.
Toen Phil moe werd, reed ik. De lege weg en de zinderende horizon, waardoor je het idee kreeg dat het asfalt nat was, zorgden ervoor dat ik een beetje gek werd. Maar toen begon ik het leuk te vinden en genoot ik ervan om gewoon te kunnen rijden en niet zoals in Londen in de file te staan. Ik wilde blijven rijden, steeds sneller, de weg opeten, naar de horizon gaan en nooit meer stoppen.
‘Wat vind je van mijn broer?’ vroeg ik, toen we een wegwijzer naar Maun passeerden.
‘Wel oké,’ zei Phil. Hij draaide zich om om te zien wat Maya en Joe aan het doen waren.
‘Wel oké,’ herhaalde ik. ‘Maar wat vind je van hem en van dat hele gedoe met het kamp?’
‘Het is jouw broer, Kazi. Wat kan ik erover zeggen?’ Toen ik geen antwoord gaf, draaide Phil zich weer om en slaakte een zucht. ‘Volgens mij is hij jaloers op je.’
‘Op mij? Dat is belachelijk!’
‘Hoezo?’
‘Omdat Isaac altijd het lievelingetje van de familie is geweest.’
‘Mama, waar gaan we naartoe?’ vroeg Maya toen ik de afslag naar het vliegveld nam. ‘Gaan we terug naar Engeland?’
‘Nee, we gaan naar de Okavangodelta,’ zei ik. ‘Kom, pak je spullen.’
Bij het uitstappen hield Maya haar barbiepop stevig vast. ‘Mogen we iets kopen?’ vroeg ze. ‘Ah, toe, mag het?’
‘Wat wil je dan hebben?’ vroeg ik. Tegenover het vliegveld waren twee winkels, en net als Maya had ik consumptiedrang. Ik was al dagen niet in een winkel geweest. ‘Goed dan, misschien wat ansichtkaarten. Phil, wij gaan naar binnen, hoor.’
Phil zette Joe in de buggy en begon de tassen uit te laden.
In de winkel was het koel en druk. Een walhalla vol prulletjes en snuisterijen: manden zoals mijn moeder die vroeger maakte, ringen, oorbellen, kettingen, mobiles, posters, cd’s, houten voorwerpen, vlie-genmeppers en nog veel meer. Er stond me niets van bij dat de winkels in Maun in mijn kindertijd souvenirs verkochten.
Ik pakte een grijze steen in de vorm van een schildpad, draaide hem om en zag aan de onderkant ‘Made in Zimbabwe’ staan. Op een volgend voorwerp, een houten kandelaar, stond aan de onderkant een handgeschreven Shona naam.
Ik wilde net vragen of ze ook spullen verkochten die hier in de omgeving werden gemaakt, toen ik Maya op haar tenen bij een rek met ansichtkaarten zag staan. ‘Ik wil deze, deze en deze,’ zei ze, terwijl ze kaarten pakte van een vliegende visarend, een apenbroodboom op een zandpan, twee kinderen op een veranda, een meisje met een witte jurk en een jongen met een katapult in zijn hand, van drie vrouwen die vanaf hun middel naakt waren en in de rivier tswii verzamelden, en van een kgotla waar oude mannen op houten stoelen zaten. Ik draaide de ansichtkaarten om, omdat ik wilde weten wie die mensen waren, maar er werden geen namen genoemd en er werd niet vermeld waar de foto’s waren genomen.
‘Neem maar kaarten met dieren,’ zei ik tegen Maya.
‘Maar mama, ik wil deze ook.’
Ik draaide de kaarten weer om en toen zag ik het, toen ik nog eens goed naar de twee kinderen op de veranda keek, het meisje met de witte jurk en de jongen met de katapult: dat waren Isaac en ik. Dat kan niet, dacht ik. Maar het was zo. Isaac stond vooraan. Je zag zijn magere lichaam onder zijn openstaande overhemd. Zijn ene hand had hij in zijn zij en zijn buik, hoe klein die ook was, hing over de broeksband van zijn versleten grijze korte broek, waarvan één pijp kapot was. Hij straalde onbevangenheid uit, zoals hij daar stond, alsof hij volledig ontspannen was en niets te verbergen had.
En daar stond ik, in mijn witte jurk die ik had moeten dragen, ook al had ik hem het jaar ervoor bij het kijken naar de meervallen verknoeid. Ik stond links van Isaac en had mijn armen op zijn schouder gelegd. Mijn neus was ter hoogte van zijn oksel en ik had mijn gezicht tegen hem aan geduwd. We lachten allebei. Isaac loenste een beetje.
Op de achtergrond, aan de zijkant van de foto, was een deur, en ik wist dat dat de deur van onze winkel was. Ik wist niet wie de foto had genomen of wanneer dat was geweest. Toen keek ik weer naar Isaacs korte broek en ik herinnerde me de dag dat het vredeskorps op een open vrachtwagen langskwam. Een van de mannen had een foto van ons genomen en ik had me geschaamd voor Isaacs kapotte broek. Dat was de eerste keer dat er een foto van me werd gemaakt. Het was diezelfde korte broek. Dit waren Isaac en ik, en we zagen er gelukkig uit. Daar kon ik met mijn verstand niet bij, dat we het blijkbaar zo goed met elkaar konden vinden en dat we gelukkig waren.
‘Niet te geloven,’ zei ik. Ik hield de ansichtkaart dichter bij mijn ogen alsof ik bijziend was, kneep ze tot spleetjes en probeerde me te verplaatsen in hoe het toen was geweest, toen Isaac een jongen was en ik zijn zusje dat achter hem aan liep.
‘Wat is er, mama?’ vroeg Maya bezorgd, alsof ik op het punt stond een scène te gaan maken.
‘Moet je kijken!’ Ik liet haar de ansichtkaart zien. ‘Op wie lijken die twee kinderen?’
‘Kweenie,’ zei ze. Ze liep naar de kassa en liet haar vingers over de toonbank glijden, terwijl haar aandacht werd getrokken door een mand met sleutelhangers van plexiglas waar gedroogde bloemen in zaten.
‘Klootzak,’ zei ik zacht. Die achterbakse Amerikaan had een foto van mijn broer en mij gemaakt en daar een ansichtkaart van laten drukken. Er stond geen jaartal op en ook de naam van de fotograaf ontbrak. Ik wist niet of deze kaart onlangs was gedrukt of dat hij al jaren te koop was. Hoe kon het dat hij in een winkel in Maun werd verkocht? Hoeveel toeristen hadden een kaart van mijn broer en mij gekocht en naar huis gestuurd met de boodschap dat ze het geweldig naar hun zin hadden in Botswana? Het is hierfantastisch! Misschien hingen Isaac met zijn katapult en ik in mijn witte jurk wel op het prikbord van kantoren in Amerika, of waren we met een magneetje op een koelkast bevestigd. Wie weet waar onze foto was terechtgekomen.
Voor de man die de foto had genomen waren we kinderen, meer niet. Gewoon twee Afrikaanse kinderen die hij leuk vond. Hij had niet eens gevraagd hoe we heetten.
‘Kazi!’ Phil stond in de deuropening. ‘We moeten inchecken.’
Ik stopte de ansichtkaart in mijn handtas en liep de winkel uit.