HOOFDSTUK 21

De dag dat mijn zoon trouwde, was een prachtige dag. Toen het de avond ervoor ging regenen, wisten we dat de voorouders blij waren. Het huwelijk was natuurlijk uitgesteld nadat Kazi was vertrokken, maar ging uiteindelijk toch door. Zoals gewoonlijk werd ik die dag vroeg wakker en ik zat op mijn matras naar de regen buiten te luisteren. Ik dacht aan vroeger, als het regende in Xuku en hoe blij we dan waren. In een rieten huis klonk de regen uiteraard zachter. In tegenstelling tot nu regende het toen vaak. Tegenwoordig valt er geen regen van betekenis meer. De blanken hebben zelfs chemicaliën in de Okavango gegooid, zodat het water opdroogt. Zo komt het dat er droogte heerst.

Er was die dag veel te doen. Een trouwerij loopt nu eenmaal niet vanzelf op rolletjes. De gasten zouden uit de wijde omgeving komen en het was belangrijk dat er niets misging. Isaac had uitnodigingen gemaakt, die in Maun waren gedrukt. Ze zagen er mooi uit, met een foto van Grace en hem op de voorkant en rode hartjes langs de rand. Er waren twee feesten, op de traditionele manier. Een bij Grace thuis en een bij ons. Ons feest was uiteraard groter, want van Isaac moest alles perfect zijn, en van mij ook.

Wanga had me geholpen met het inslaan van voorraden en haar dochters werkten die dag hard, behalve dan haar derde dochter, Abu, want die kon niet. Wanga schepte vaak op over Abu, die een studiebeurs voor Maruapula had gekregen, voor een school waar slimme rij-keluiskinderen naartoe gingen. Ze was van plan om vervolgens naar de universiteit te gaan en daarna in Engeland verder te studeren. Die dag negeerde ik Wanga’s opschepperij, want ik moest een trouwerij regelen. Alles ging goed. Iedereen gedroeg zich en er was zo veel eten dat er zelfs voedsel werd weggegooid.

We lieten de familie van Grace zien hoe je een trouwerij moet vieren en ik zag dat ze onder de indruk waren. De dominee was een blanke man, een Nederlander, en hoewel ik hem er niet bij had willen hebben—hij was namelijk door Lenny Krause aanbevolen—deed hij zijn werk goed. Met zijn witte pak paste hij heel goed bij de bruidsmeisjes.

Toen de plechtigheid en het feest voorbij waren, brachten de vrouwen Grace in ons huis en ik verwelkomde mijn nieuwe dochter zoals Rweendo’s moeder mij jaren geleden had verwelkomd. Het enige wat ontbrak en waardoor ik het gevoel had dat het toch niet helemaal goed was, was dat Isaacs vader er niet was en niet kon zien dat zijn zoon volwassen was geworden. Want ik wilde het aan Rweendo laten zien: zie je hoe onze kinderen zijn gegroeid? Zie je hoe het met ons gaat? Hoe hard ik voor ons gezin heb gewerkt?

Vanaf hun trouwdag verwachtte ik dat Grace me zou komen vertellen dat ze in verwachting was, want ik wist veel over zwangerschappen en zou haar kunnen helpen. Maar na een jaar had ik nog steeds geen kleinkinderen.

Wat Kazi betreft, die kon net zo goed uit het vliegtuig zijn gevallen, samen met die Engelsman die liep alsof hij haast had en altijd met zijn benen wiebelde. Ze woonde nu ver weg en had ons de rug toegekeerd. Ze wist dat ik analfabeet was en maar net voldoende kon lezen om de winkel te runnen en de boekhouding te doen, maar Isaac had heus wel een brief kunnen voorlezen. Die las brieven voor alsof het verhalen waren, zodat ik altijd teleurgesteld was als hij aan het eind kwam, zelfs als het ging om een brief van de bank in Maun. Maar Kazi dacht niet meer aan ons.

Isaac had veranderingen willen doorvoeren. Hij was nu een getrouwd man, een volwassene, en wilde meer zeggenschap over de zaak. Aanvankelijk had ik geprotesteerd, maar uiteindelijk had ik toegegeven. Het geld stond nu op een bankrekening, we hadden buitenlanders uit Zimbabwe en Angola in dienst omdat die goedkoper waren, en we verkochten in het groot aan de safarikampen. Allemaal ideeën van Isaac.

Maar Kazi was het huis uit en had haar familie afgeschreven. Ze weigerde naar me te luisteren, omdat ze niet zag wat ik wel zag. Kinderen horen hun moeder niet in de steek te laten, die moeten in hun achterhoofd houden waar ze vandaan komen. Ik was dan ook boos dat ik voor nieuwtjes afhankelijk was van Lenny Krause.

‘Mma Muyendi,’ zei hij op een ochtend, vriendelijk als altijd. Hij bleef steevast in de deuropening staan als hij me kwam opzoeken en kondigde zijn bezoek nooit aan. Ik vroeg hem niet binnen, verwelkomde hem niet in mijn huis, maar hij kwam evengoed, net zoals die eerste keer, jaren geleden. Lenny Krause was nu een groot man. Niemand in het dorp was machtiger dan hij. De mensen luisterden niet meer naar het stamhoofd, maar naar Lenny Krause, want die bracht toeristen naar Sehuba in hun grote luidruchtige wagens.

Er was nu een asfaltweg, precies zoals wijlen mijn man had voorspeld, een weg die helemaal van Maun naar Francistown liep en daarvandaan naar Gaborone en Johannesburg. Iedereen in Sehuba had wel eens toeristen zien langskomen. Lenny Krause had inmiddels een eigen mobiel safaribedrijf en had het heel druk. Hij haalde mensen uit Zuid-Afrika hierheen en leidde hen rond. Die mensen kampeerden dan in het Moremi-wildreservaat en dat leverde hem veel geld op.

De overheid had nu de leiding over het wildreservaat. Toch waren er nog steeds weinig manieren waarop wij, Batswana, geld konden verdienen aan het Moremi-wildreservaat, aan land dat van ons was geweest. De bedrijven waren niet van ons, de kampen niet en ook het land niet. Ik wist waar Isaac mee bezig was geweest. Hij kocht jachtvergunnin-gen, met korting omdat hij hier woonde, en verkocht die dan door aan Lenny Krause. Dat was de enige manier waarop mensen zoals wij profijt hadden van de masafari. Isaac was ambitieus en probeerde op een eerlijke manier een baan in een kamp te krijgen, maar net zoals zijn vader vóór hem, kwam hij erachter dat safaribedrijven ons volk weinig te bieden hadden.

‘Gaat het goed?’ vroeg Lenny Krause. Hij mompelde een beetje, zodat ik ook zonder op te kijken wist dat hij een lucifer in zijn mond had die hij er telkens uit haalde. Nu hij gestopt was met roken, was dat een gewoonte van hem, op een lucifer bijten, zoals een koe op een scherp grasblaadje kauwt.

Ee’, zei ik. Ik was een oude jurk van mezelf aan het verstellen en moest me concentreren, omdat ik steeds slechtere ogen kreeg. Toen Lenny Krause verder niets zei, keek ik op. Ik schrok zo van wat ik zag, dat ik met de naald onder mijn nagel prikte. Lenny Krause stond namelijk niet nonchalant tegen de deurpost aangeleund, maar gebruikte die als steun. Hij had lelijke schrammen op zijn rechterbeen, onder zijn korte broek en boven zijn sokken. Ik wist van de aanval. Iedereen in Se-huba had gehoord dat een leeuw een paar buitenlanders had aangevallen die in Linyanti op safari waren. Tot dan toe had ik echter niet beseft dat het zo ernstig was. Het leek wel of Lenny Krause een been van iemand anders had geleend, want het been met schrammen was zo dun, bleek en onbehaard dat je de indruk kreeg dat er jaren verband omheen had gezeten.

Toen ik hem zo zag staan, moest ik hem wel binnen vragen. Ik schudde langzaam mijn hoofd toen ik hem door de kamer zag strompelen en hij moeizaam op de bank ging zitten. Hij legde zijn been recht voor zich uit alsof het van hout was en hij het niet meer kon buigen.

‘Het doet geen pijn, hoor!’ zei hij, terwijl hij eroverheen wreef. ‘Mma Muyendi, hier kreeg die smeerlap me voor het eerst te pakken.’ Hij tikte op de buitenkant van zijn knie. ‘Daarna lag ik onder de buik van dat beest en daar was het heerlijk warm.’

‘Ja, ja.’ Ik schudde nog steeds mijn hoofd.

‘Het is mijn eigen schuld,’ zei Lenny.

Ik sprak hem niet tegen, omdat ik vermoedde dat dat wel eens waar kon zijn.

Toen lachte Lenny en ging verzitten, voor zover dat lukte. ‘Hoe gaat het met Kazi?’

‘O, goed.’ Ik richtte mijn aandacht weer op mijn verstelwerk, maar inwendig was ik woedend. Het lag op het puntje van mijn tong om te vragen: Ja, hoe gaat het met haar? Want zelf heb ik daar geen idee van.

‘Ze zijn nu natuurlijk in Schotland, op het kasteel van Stewart.’

‘Natuurlijk,’ zei ik. Ik speelde het spelletje mee. Opeens voelde ik mijn vinger kloppen op de plek waar ik me eerder had geprikt.

‘Van een lemen hutje naar een kasteel, hè?’

Ik legde mijn werk even neer en keek om me heen, op zo’n manier dat Lenny Krause mijn blik zou volgen en zou zien dat we niet in een lemen hut woonden. Dit was een stenen kamer in een stenen huis. Hier stond mijn bank, die ik contant had betaald, hier stond mijn kast en achter het glas stonden mijn borden en een klok.

Lenny stak zijn handen in de lucht. ‘Kom op, Mma Muyendi, we zijn nu toch familie?’

Ik lachte zeer vriendelijk naar hem. We waren inderdaad familie doordat mijn domme dochter het huwelijksaanzoek van zijn lelijke, met zijn benen wiebelende neef had geaccepteerd. Maar ik had die familieleden niet uitgekozen. Er was nooit overlegd, er waren geen afspraken gemaakt en daarom had ik naar mijn idee niets met die mensen te maken. Ik had Craig, of hoe hij ook mocht heten, door. Het was me duidelijk waar hij op uit was en Kazi was zo onnozel geweest om voor hem te vallen. Een huwelijk? Hij zou nooit met haar trouwen.

‘Ik vraag me af of ze met kerst echt zullen komen,’ zei ik zacht, alsof Kazi het daarover had gehad en ik me opeens afvroeg of dat nog doorging.

Lenny Krause hapte meteen. ‘Dat hebben ze wel gezegd, maar of ze ook daadwerkelijk komen…Als Craig het op zijn heupen krijgt…’

Het was dus waar. Kazi zou met kerst naar huis komen.

‘Hoe gaat het met je vrouw?’ vroeg ik, omdat ik niet meer zo boos was op Lenny Krause als eerst.

‘Niet best,’ zei hij. Zijn lach was verdwenen.

Ik kon me niet herinneren wanneer ik Marianne Krause voor het laatst had gezien, maar in het dorp werd gezegd dat ze eruitzag als een geest, want ze was ontzettend mager en leek weg te kwijnen.

‘Is het malaria?’ vroeg ik.

‘Wie zal het zeggen.’

‘Als ze malaria heeft, moet ze naar een dokter.’

‘Ik ga niet naar die prutsers in het ziekenhuis.’

‘Ik bedoel een traditionele dokter.’ Ik beet de draad door, maar die bleef tussen mijn tanden vastzitten, wat heel vervelend was.

Lenny Krause haalde zijn schouders op. ‘Wat ze ook mankeert, naar mij luistert ze toch niet.’

We bleven een tijdje zwijgend zitten. Het was zo stil dat ik buiten gespetter in de rivier en spelende kinderen kon horen.

‘Over die diamanten,’ zei ik uiteindelijk, want de verstandhouding tussen Lenny Krause en zijn vrouw ging me niets aan. Ik ben niet iemand die het naadje van de kous wil weten. ‘Zou het waar zijn dat ze hebben geprobeerd die aan een politieagent te verkopen?’

Lenny Krause gniffelde. Zo te zien was hij blij dat het niet meer over Marianne ging. ‘Dat is wat ik heb gehoord.’

Iedereen in Sehuba had het over twee mannen die de week ervoor waren gearresteerd en waren meegenomen naar Maun. De mensen vroegen wie die mannen waren, waar ze vandaan kwamen en voor wie ze werkten. Alles werd besproken, van hun haarlengte tot hun schoenmaat. Er werd smakelijk gelachen om het feit dat de twee mannen naar de delta waren gekomen en hadden geprobeerd illegale diamanten aan een politieagent te verkopen.

‘Waren die diamanten echt van glas?’ Ik maakte het verstelwerk af en legde de jurk op mijn schoot. ‘Dat moeten wel heel domme mensen zijn geweest.’

Lenny Krause boog zich naar voren, zodat één elleboog op zijn goede knie rustte. Even dacht ik dat hij van de stoel af zou vallen en boven op me terecht zou komen. Toen hij sprak, klonk zijn stem nors. ‘Zulke woorden zou ik niet gebruiken, Mma Muyendi.’

Het was dus waar dat Lenny Krause niet alleen ivoor meenam en verkocht. Dat deed hij al jaren en toen dat niet meer mocht, was hij er gewoon mee doorgegaan. Hij was niet alleen rijk vanwege zijn safaribe-drijf, maar was ook bij andere zaken betrokken.

‘Waar is Petra?’ vroeg ik, alsof het smokkelen van diamanten me niet interesseerde.

‘Je kent Petra.’ Lenny leunde achterover op de bank. ‘Die is in de wildernis.’

En dat op haar leeftijd! Ze zou zelf eens aan trouwen moeten denken, hoewel ik niemand in het dorp kende die haar wilde hebben.

‘Marianne zegt dat ze te groot wordt voor Sehuba, ze vindt dat we haar jaren geleden al hadden moeten wegsturen.’

Hij sprak over zijn dochter alsof het om een dier ging dat niet meer in zijn kooi paste. Petra was een vreemd meisje, dat was ze altijd al geweest. Dat gold ook voor haar moeder, die meisjeskleding droeg, wilde feesten gaf die de hele nacht duurden en hardwerkende mensen uit hun slaap hielden. Ik was de voorouders dankbaar dat Isaac getrouwd was en dus niets meer met haar te maken had, want hun vriendschap had me nooit aangestaan. Ik had het niet prettig gevonden dat Petra zo aan Isaac hing en hem als een schaduw volgde. Grace was geen slimme vrouw, in de winkel had je echt niets aan haar, maar ze was gehoorzaam en ze was een goede dochter voor me.

‘Hoe gaat het met Isaac?’ vroeg Lenny Krause.

‘Wel aardig,’ antwoordde ik bescheiden. ‘Het gaat goed met de zaak, zeker als je bedenkt dat er droogte is en er ziektes heersen. Mijn zoon werkt hard, weet hoe hij op een eerlijke manier geld moet verdienen en hij runt de winkel goed.’ Na de woorden ‘eerlijke manier’ had ik een korte stilte laten vallen waarin ik naar Lenny Krause keek, die met zijn been recht voor zich uit zat alsof het van hout was.

‘Dat is ook de reden dat ik hem wil spreken,’ zei Lenny. De manier waarop hij op zijn horloge blikte, zinde me niet, want toen pas besefte ik dat ze met elkaar hadden afgesproken, dat hij niet voor mij, maar voor mijn zoon was gekomen.

Op dat moment kwam Isaac de kamer binnen. Hij zag er keurig uit. Grace had me dan wel geen kleinkinderen geschonken, ze wist in elk geval hoe ze zijn kleren moest wassen en strijken. Ik keek naar mijn zoon toen die zich bukte om Lenny Krause een hand te geven. Lenny Krause had veel voor Isaac gedaan: hij had een deel van de kosten van de trouwerij betaald en zorgde voor klandizie in de winkel. Ik kon me niet precies herinneren wanneer dat was begonnen, de vader-zoonrelatie die ze tegenwoordig hadden. Maar een tijdje was Isaac zelfs erg boos op me geworden als ik vergat door te geven dat Lenny Krause op een bepaald moment op ons terrein was geweest om hem te zoeken.

Lenny probeerde overeind te komen, deed alsof hij wilde weggaan. ‘Heb je de vergunningen?’ vroeg hij aan mijn zoon.

Isaac knikte. ‘Hoe gaat het met je been?’

‘Gaat wel.’ Lenny wreef weer over de schrammen.

Isaac leek niet verbaasd over Lenny’s been. Het was blijkbaar niet de eerste keer dat hij de verwondingen zag.

‘We moeten praten,’ zei Lenny Krause, waarbij hij me aankeek alsof hij me weg wilde hebben.

‘Mijn moeder moet weten wat er wordt besproken,’ zei Isaac. Ik glimlachte breed toen ik hem dat hoorde zeggen, want een kind hoort geen geheimen voor zijn moeder te hebben.

‘Zoals je wilt.’ Lenny leunde weer achterover. ‘Het gaat om het volgende. Je kent mijn bedrijf en weet hoe het ervoor staat. Ik wil uitbreiden. Die kampen in de delta doen het goed en nu de jacht terugloopt en ik problemen met mijn been heb…’ Opnieuw wreef Lenny over de schrammen op zijn been. Dat leek hij zelf niet eens te merken. Toen ik hem zag wrijven, dacht ik aan de leeuw die hem had aangevallen, want het viel me nu pas op dat de meest in het oog springende wond min of meer een gat was.

‘Ik verkoop het mobiele safaribedrijf,’ zei Lenny Krause. ‘Ik wil een echt kamp, een permanent resort. Niet zomaar wat tenten die je opzet en afbreekt, maar verblijven die er het hele jaar staan. De toeristen willen luxe, ze willen niet in slaapzakken liggen en goedkope brandy drinken. De mensen die komen om foto’s te maken, die nieuwe doelgroep, dat is onze markt.’

Isaac knikte, maar ik merkte dat het niet van harte ging, dat hij al rekening hield met wat er zou volgen. In dat opzicht leek hij op zijn vader.

‘Ik heb wat gesprekken gevoerd met mensen die erbij betrokken zijn,’ zei Lenny Krause. ‘En ik heb een locatie gevonden, vlak bij Khwai.’

Het woord ‘Khwai’ hing nadrukkelijk in de lucht. Daar hadden we vroeger gewoond, dat waren in Xuku onze buren geweest. Enkele mensen waren daar gaan wonen nadat we waren verjaagd.

‘Wat is de rol van mijn zoon daarin?’ vroeg ik, want ik dacht aan de blanken die aan wijlen mijn man hadden gevraagd of hij voor hun bedrijf wilde werken.

Beide mannen keken me aan alsof ik me er niet mee mocht bemoeien.

‘Ik heb een mede-eigenaar nodig,’ zei Lenny uiteindelijk, en hij strengelde zijn vingers ineen. ‘Isaac wordt mede-eigenaar.’

‘In het bestuur moet een oorspronkelijke bewoner zitten,’ beaamde Isaac. ‘Met een autochtoon erbij kun je vooruit, dat is wat de overheid wil. Het wordt tijd dat de Batswana gaan profiteren van hun eigen middelen.’

Lenny Krause lachte. ‘Jij bent de autochtoon en ik de geldschieter.’

‘Krijg ik dan de leiding over het kamp?’

‘Ja, jij kent het gebied.’

‘Dat ken ik inderdaad.’ Isaac keek me aan alsof hij wilde zeggen: zie je nou dat deze persoon me nodig heeft, Mme? Ik wist dat hij dacht aan het gezegde dat ik hem altijd had voorgehouden, dat de laatsten de eersten zullen zijn.

‘Je zult natuurlijk wel aandelen moeten kopen,’ zei Lenny Krause. ‘Zodra je daar geld voor hebt.’

‘Uiteraard,’ zei Isaac, alsof hij dat wel wist en het geen punt was.

‘Hoe gaat het kamp heten?’ vroeg ik.

‘Nare Lodge,’ zei Isaac meteen. ‘Dat is een goede naam, want er zijn veel buffels in de omgeving van Khwai. Of Tshukudu, want alle toeristen willen nijlpaarden zien.’

‘Geen denken aan!’ zei Lenny Krause lachend. ‘Geen onbegrijpelijke taal. Iets met ‘wildernis.’ Wilderness Camp.’