HOOFDSTUK 8

Heymonna, o dim eng?

Ik was de was aan het ophangen en keek op. Het was zondag en onze winkel was dicht, maar ik had genoeg te doen. Het was nu ruim een jaar geleden dat mijn man was overleden en ik kreeg geen kans om lui te zijn.

Vanaf de plek waar ik stond, kon ik het pad afkijken, dat van ons huis naar het naastgelegen perceel liep. De mannenstem kwam van die kant. De stem klonk boos, alsof de man zojuist een jongen had betrapt, dus keek ik om me heen om te zien waar Isaac was.

Als het een schooldag was geweest, had ik me niet druk gemaakt, want dan had ik geweten waar Isaac was. Isaac ging graag naar school. Elke ochtend vroeg hij: ‘Waar is mijn uniform? Je hebt mijn uniform toch wel gestreken, hè? Ik ga naar mijn school.’ Zo praatte hij nog steeds, alsof alles van hem was. Hij was slim, net zoals zijn vader. Isaac was zelf over school begonnen en had lang aan mijn hoofd gezeurd of hij erheen mocht. Aanvankelijk kon ik het uniform niet betalen, vooral de schoenen waren erg duur. Daarom had ik geen toestemming gegeven, maar nu had ik geld genoeg om alle benodigdheden aan te schaffen. Isaac ging dus elke ochtend blij naar school. Hij liep er samen met zijn vriendinnetje heen, het oudste kind van Wanga, dat bij hem in de klas zat. We hadden bedacht dat Isaac later met haar zou trouwen. Wanga was met dat idee op de proppen gekomen.

Het was ook Wanga die me vertelde dat mijn zoon op school door een zekere jongen werd gepest. Die schold hem uit voor ‘potlood,’ omdat Isaac erg mager was. Ik hield Isaac voor dat als hij zo veel bleef eten als nu, hij binnenkort heus wel dikker zou worden. Wanga vertelde me ook dat diezelfde jongen mijn zoon ervan beschuldigde zijn schooltas te hebben gestolen. Ik ging naar de vader van de jongen en zei dat dit een leugen was, want Isaac was eerlijk en keurig opgevoed en zou nooit iets pakken wat niet van hem was.

De zondag waarop ik geluiden vanaf het terrein naast het onze hoorde komen, was aan het eind van het droge seizoen en de meeste bomen op ons perceel waren kaal en zagen er spookachtig uit. Om de een of andere reden was de wind dat jaar fel. Hij had de hele ochtend al zand opgetild dat hij vervolgens verderop neersmeet. Herhaaldelijk moest ik mijn werkzaamheden onderbreken om het zand uit mijn ogen te wrijven. Het was bewolkt en warm. We baden om regen, al wisten we heus wel dat het nog lang zou duren voordat het ging regenen. De dag ervoor was de bliksem ingeslagen op de oever, wat brand had veroorzaakt. Ik had papyrus in brand zien vliegen, uit elkaar zien vallen en zien vonken totdat de vlammen het water bereikten, waar ze vanzelf doofden. Ik hield niet van deze tijd van het jaar. Het deed me denken aan de dag dat mijn man was gestorven.

Het stond me ook niet aan wat er vermoedelijk op het land naast ons gebeurde. Daar woonde al jaren niemand meer, al sinds we in Sehuba gearriveerd waren. Het was een goede plek om een parelhoen of een frankolijn te vangen. Al een paar keer had Isaac met blote handen een vogel gevangen. Die bracht hij dan naar me toe, zodat ik hem kon roosteren. Hij vond het fijn als dat lukte, als hij voor me kon zorgen; hij vond zichzelf al helemaal het mannetje. Hij hield vol dat hij naar het Moremi-wildreservaat wilde om te jagen, zoals zijn vader dat had gedaan, hoewel ik hem waarschuwde dat dat niet mocht. Ik vertelde hem dat mensen zoals wij niet zelf mochten bepalen waar en op welke dieren we joegen.

‘Waarom niet, mama? Waarom mag dat niet?’ vroeg hij. Wat moest ik daar nu op zeggen?

De afgelopen maanden was er veel bedrijvigheid geweest op het perceel naast ons. We hadden motorvoertuigen en mannen zien komen en gaan. Hoewel ik het aanvankelijk amper kon geloven, leek het erop dat daar een huis werd gebouwd.

Weer hoorde ik de mannenstem roepen en ook nu klonk hij boos: ‘A o a utlwd? Hij vroeg aan iemand of die persoon wel luisterde, maar niemand reageerde. Opnieuw hoopte ik maar dat het niet Isaac was die in moeilijkheden was. Hij was erheen gerend om toe te kijken hoe de mannen het gras en de bomen weghaalden. Daarna kwam hij terug om mij het nieuws te melden: een man was bij het neerzetten van een hek op een cobra gestuit en de cobra had in zijn gezicht gespuwd. Een andere man was dronken geweest en was in het natte cement gevallen. Isaac had een heel grote auto gezien, en als hij later groot was, ging hij er ook zo een voor mij kopen. Zulke dingen zei Isaac altijd. Hij vertelde me telkens wat hij later allemaal voor me zou kopen. En als ik om de een of andere reden op hem foeterde, zei hij iets in de trant van: ‘Dan ga ik die auto toch lekker niet voor je kopen!’

Hoewel ik heus wel merkte dat er veel gebeurde op het land naast ons, was er nog niemand naar ons toe gekomen om te vragen of we het goedvonden als er naast ons een huis werd gebouwd. Omdat wij hier al woonden, kon het stamhoofd dat land niet aan iemand toewijzen voordat er overleg met ons was geweest. Ik verwachtte dan ook al een tijdje dat er iemand naar me toe zou komen om me te vertellen wat er gaande was.

Monna,’ klonk de mannenstem weer. Het was een zeer zware stem, die ernstig klonk. ‘Tswala pompo!

Hadden ze hiernaast een pomp? Hadden ze een eigen watervoorziening? Ik ging verder met de was ophangen, waarbij ik voorzichtig over de lakens heen gluurde die ik te drogen hing en die in de wind alle kanten op wapperden. Deze man deelde het ene bevel na het andere uit en riep zo hard als hij kon.

Ik liep weg om meer wasgoed uit de tobbe te pakken en zag nu rook opstijgen vanaf het naburige perceel. Ook zag ik veel mannen. Sommige zaten op het dak van een laag stenen huis en bedekten dat met grote stukken glanzend zink. Andere stonden bij een grote betonmolen. Weer een ander vulde een vat bij een kraan. Ik wist niet wie er had geroepen. Niemand leek te praten, iedereen was druk bezig. Toen zag ik hem. Ik had een heel ander type verwacht. De man die bevelen uitdeelde, was een blanke. Ik verwonderde me over zijn taalgebruik, want hij sprak als een zwarte Motswana.

Keeng se?’ vroeg hij.

Toen de man naar de rand van zijn perceel toe liep, boog ik me vlug over de tobbe heen. Hij was zo dichtbij dat ik kon zien dat hij met één hand zijn gezicht afschermde tegen de zon. Hij zocht blijkbaar iets.

Toen bedacht ik dat ik hier woonde en me dus niet hoefde te verstoppen.

Terwijl ik de rest van de was ophing, hoorde ik hem ‘o bua maakaï roepen, alsof hij een leraar van een lastige klas was. En al die tijd hoorde ik niemand antwoorden.

Ja, Lenny Krause was het omkijken waard. In tegenstelling tot de meeste blanke mannen was hij nauwelijks behaard. Zijn lichaam was kort en gedrongen, alsof God hem vanaf beide kanten in elkaar had geduwd. En dan zijn manier van lopen, alsof er iets in zijn broek was gestopt. Hij schommelde en had een zeer soepele, doelbewuste tred. Het was een vitale, jonge man.

Zo liep hij ook toen hij kennis met me kwam maken. Hij parkeerde zijn auto aan de rand van ons terrein, liet de motor draaien en kwam op me af.

‘De blanke komt eraan!’ hoorde ik Isaac roepen, toen hij vanuit het niets onze tuin in kwam rennen, met het elastiek van zijn katapult losjes in zijn hand.

Ik zei niets, maar ik was opgelucht dat ik nu wist waar mijn zoon was. Hij rende zo hard dat ik de neiging had mijn hand uit te steken om hem tegen te houden. Als hij opgewonden was, rende hij nog steeds net zo snel als toen hij klein was, en hij knalde overal tegenaan en riep dan: ‘Niets aan de hand!’ Zelfs als hij tegen een metalen paal aan was gehold en het bloed uit zijn neus stroomde, riep hij: ‘Niets aan de hand!’ Onlangs had hij een vinger gebroken toen hij met zijn schoolvrienden aan het voetballen was. Pas een paar dagen later vroeg hij of we naar het ziekenhuis konden gaan.

‘Rustig,’ zei ik tegen mijn zoon. Hij was te oud om zo te rennen. Bovendien wilde ik niet dat de blanke man zou denken dat we ons veel aantrokken van zijn komst.

Ko ko!’ riep Lenny Krause, toen hij onze tuin in paradeerde. Voor zo’n warme dag had hij veel kleren aan. Hij droeg een mooie lange jas van dikke stof met veel gespen en knopen, en om zijn nek hing een vreemde rode doek. Aanvankelijk dacht ik dat hij gewond was geraakt en dat dit een soort verband was. Ik wist dat hij jager was, dat zag ik meteen, want er kwamen vaak jagers in mijn winkel. De meeste andere droegen laarzen, maar hij had oude teenslippers aan.

Ee! antwoordde ik. Ik hield mijn hoofd gebogen. Ondertussen bedacht ik hoe ik moest kijken. Ik probeerde niet te lachen om de manier waarop hij liep en het feit dat hij het hoog in zijn bol had. Hij deed me denken aan de mannen die ooit naar mijn man toe waren gekomen om hem een baan aan te bieden bij hun safaribedrijf en die hadden gewild dat hij voor niets voor hen zou werken. Maar dat was lang geleden en ik voorzag nu in mijn eigen levensonderhoud.

Dumela Mme’, zei Lenny Krause beleefd, terwijl hij naar de plek toe liep waar ik zat. Hij zette zijn hoed af en wreef over zijn voorhoofd. Hij had een heel breed voorhoofd. Op plekken waar zijn hoed de zon had tegengehouden, zag zijn gezicht wat minder rood. ‘Hey, letatsti Ie afisa!

Ik beaamde dat het een warme dag was, maar verder zei ik niets. Ik wist niet wat deze man wilde en ik was achterdochtig. Ik wist niet of hij naast ons een huis voor zichzelf of voor iemand anders bouwde. En was het eigenlijk wel een huis, of was het een kantoor of iets dergelijks?

E kaepula!’ zei Lenny Krause. Hij keek omhoog naar de lucht, zodat de bobbel in zijn hals plat werd.

Ik haalde mijn schouders op, want ik wist niet waar de regen was en iedereen kon zien dat er nog geen druppel was gevallen.

‘Ja, jochie,’ zei Lenny Krause, toen hij mijn zoon naast me zag staan. Isaac stond met zijn benen wijd en zijn armen over elkaar geslagen, alsof hij mijn lijfwacht was.

‘Ee,’ reageerde mijn zoon, en hij liet zijn hoofd een beetje zakken, omdat hij wist dat dat zo hoorde. Ik zag aan hem dat hij een vraag wilde stellen en dat die op het puntje van zijn tong brandde. Hij keek naar Lenny Krause en ik wist dat hij zijn ogen strak op het zakmes met de glanzende bovenkant gericht hield, dat uit de broekzak van de blanke man stak. ‘Bent u jager?’ vroeg Isaac.

Lenny Krause bewoog zijn hoofd langzaam eenmaal op en neer. Toen zag hij waar mijn zoon naar keek. Hij haalde het mes uit zijn zak en stak het mijn zoon toe. Isaac keek naar mij en ik knikte. Hij pakte het mes. Er lag zo’n verbaasde uitdrukking op Isaacs gezicht dat Lenny Krause het mes openklapte. Hij liet Isaac alle mogelijkheden zien die er heel slim in verborgen zaten.

‘Waar is dan uw geweer?’ vroeg Isaac, nadat hij het mes van alle kanten had bekeken en het had teruggegeven.

‘Ssst,’ zei ik tegen hem.

Maar Lenny Krause lachte. ‘Moet ik de volgende keer mijn geweer meebrengen? Tjonge, wat is het warm.’ Hij veegde zijn gezicht nogmaals af, zette zijn hoed weer op en keek Isaac een tijdje nadenkend aan. ‘Ben je wel eens mee geweest op krokodillenjacht?’ vroeg hij na een stilte.

‘Ja,’ zei Isaac. Ik moest lachen, want dat was helemaal niet waar.

‘O ja? Dan moet je de volgende keer maar eens meegaan, want ik heb een nieuwe haakjongen nodig.’

‘Waar?’ vroeg Isaac. Die vraag stelde hij omdat hij niet wist wat een haakjongen was. Zelf wist ik het ook niet.

‘Bij het kamp bij Matlapaneng. Daar is werk zat, maar mijn vrouw wil hier wonen.’ Lenny Krause slaakte een zucht en liet zijn blik door onze tuin gaan, waarbij zijn ogen ook op de zwarte moerbeiboom bleven rusten, die inmiddels zo groot was en zo’n breed bladerdak had dat de kippen in de boom sprongen en zich daar de hele dag verstopten. Lenny Krause had ook belangstelling voor ons huis. Ik zag hem aandachtig naar de ronde muren, de schoorsteen op het dak en het zolderraam kijken. De manier waarop hij keek stond me niet aan, alsof hij op een veiling van de overheid was en bepaalde welke kavels hij wilde hebben.

‘We worden dus buren,’ zei hij uiteindelijk.

‘O ja?’ Ik trok mijn wenkbrauwen op en keek hem aan. Als het aan mij lag niet.

‘Is uw man ook thuis?’

‘Nee, die is er niet.’

Toen namen we elkaar uitgebreid op, Lenny Krause en ik. Ik zag dat zijn neus aan het eind de vorm van een pijl had.

‘Mijn vader leeft niet meer. Die is door een buffel gedood,’ zei Isaac. Ik fronste mijn wenkbrauwen toen ik hem dat uit eigen beweging tegen een vreemde hoorde zeggen. Natuurlijk wist ik dat hij dit verhaal graag vertelde. De mensen in Sehuba luisterden er altijd geduldig naar. De enige die wist wat er was gebeurd, was Haldjimbo, die domme vriend van mijn man, en die was vorig jaar gestorven nadat hij ruzie had gekregen met de ratten die hem ‘s nachts in zijn huis lastigvielen. Op een dag was Haldjimbo in zijn tuin bladeren aan het verbranden, toen hij opeens een van die ratten naar buiten zag hollen. De domme man pakte de rat en gooide hem op de brandende bladeren. Maar de rat ontsnapte en rende met brandende bladeren op zijn rug het huis in. Omdat het van riet was, stond het algauw in lichterlaaie en brandde tot de grond toe af. Haldjimbo was alles kwijt. Kort daarna bezweek hij aan tuberculose.

Ik had natuurlijk wel eens een vriend gehad sinds de dood van mijn man. De mannen waren bijna meteen komen rondsnuffelen. Ik had zelfs een huwelijksaanzoek gekregen. Toch bleef ik alleen met mijn kinderen, iets wat iedereen in Sehuba heel goed wist.

Soms trok er een mannelijk familielid bij ons in. Die liet ik dan klusjes doen, bijvoorbeeld in de winkel. Maar dat duurde nooit lang. Ze kwamen er algauw achter dat ik prima voor mezelf kon zorgen en eigenlijk weinig aan hen had. Zodra ze het gevoel hadden dat ze overbodig waren, vertrokken ze, met uitzondering van profiteurs die uit waren op eten en een deken.

‘Uw man is er niet,’ herhaalde Lenny Krause, en hij stak zijn handen in zijn zakken. ‘De winkel van Muyendi is dus van u?’

‘Ja, die is van mij.’ Hoewel ik me zorgen maakte, zei ik dat nonchalant, want nu wist ik dat deze blanke man al inlichtingen over me had ingewonnen voordat hij naar me toe kwam, maar ik hield mezelf voor dat de winkel van de Muyendi’s in de wijde omtrek een begrip was.

Dat kwam door mij, en ik had het op mijn beurt weer aan mijn tante te danken dat ik wist wat hard werken was en niet afhankelijk was van de liefdadigheid van anderen. Als mijn man nog een paar maanden was blijven leven, had hij meegemaakt dat de andere winkel voorgoed was dichtgegaan, nadat de eigenaar bij een vliegtuigongeluk om het leven was gekomen. Er kwamen nu veel meer safarivoertuigen langs dan eerst en wij waren de enige winkel waar gewilde producten werden verkocht: ingeblikte knaloranje worteltjes op zout water, worstjes zonder vel, gecondenseerde melk die aan je gehemelte plakte, pakjes droge soep met stukjes groente die op groene kiezels leken.

Ik werkte graag in de winkel, stond achter de zware houten toonbank en deed de boekhouding op stukjes dik bruin papier. Af en toe ging ik ervoor zitten en dan telde ik alle bonnetjes bij elkaar op. Dat waren de momenten waarop ik wilde dat mijn tante en mijn vader me naar school hadden gestuurd, want dan zou het boekhouden me een stuk gemakkelijker zijn afgegaan. We verkochten van alles: van een doosje lucifers tot een ezelzadel, van een kerosinelamp tot een nieuw zinken bad.

Iedereen kwam in mijn winkel: de inwoners van Sehuba, de mensen uit naburige dorpen en de mannen van de safaribedrijven die in grote wagens rondreden. De inwoners van Sehuba vonden het misschien wel vreemd dat ik alleen was, maar ze rekenden op mijn winkel. Hoe graag ze ook over me zouden roddelen, dat deden ze niet, want wie zou hun op afbetaling laten kopen als ze geen eten meer in huis hadden?

Ik vroeg me af wie er had gezien dat Lenny Krause mijn tuin in was gelopen en wat men daarvan zou zeggen.

‘Dit moet vóór het regenseizoen af zijn,’ zei Lenny Krause, wijzend naar het naastgelegen terrein. ‘Dan moet het dak er in elk geval op zitten.’ Hij haalde een sigaret uit de zak van zijn overhemd en stopte die in zijn mond. Hij stak hem niet aan, liet hem daar bungelen, vastgekleefd aan zijn onderlip.

‘Lenny!’ riep een hoge vrouwenstem. We schrokken allebei een beetje. Toen zag ik in de auto die nog steeds bij het hek van ons terrein stond een blanke vrouw zitten. Ik keek toe hoe ze haastig onze tuin in kwam lopen. Mijn ogen vielen bijna uit hun kassen. Ze had een korte broek aan, zoals een schooljongen, en verder droeg ze een opgeknoopte witte overhemdblouse, zodat haar blote buik zichtbaar was.

Ze sprak vlug in het Afrikaans. Ik kende inmiddels een paar woordjes Afrikaans, doordat ik soms blanke klanten hielp, maar Isaac kende er veel meer, want hij was een snelle leerling. In dat opzicht leek hij op Lenny Krause. Hij schakelde moeiteloos over van Setswana op Engels en dan weer op Afrikaans.

Zo te horen ergerde de vrouw zich. Ze wees al pratend naar de mannen op het perceel ernaast. Ze leek mij of mijn zoon niet te zien en liep recht op Lenny Krause af. De zilveren ketting en de oorbelletjes in de vorm van een druppel vond ik prachtig. Toen ik naar boven keek, zag ik dat er storm op komst was. In het westen was het donker geworden en ik voelde de spanning in de lucht toen de wind opeens ging liggen.

‘Mijn vrouw, Marianne,’ zei Lenny Krause. Hij trok de kleine vrouw tegen zich aan en zijn arm kroop als een python om haar heen.

‘O!’ riep Marianne. We draaiden ons allemaal om en zagen Kazi met wankele stappen het huis uit komen, waar ze had liggen slapen, ‘s-Nachts sliep ze niet goed door en die schade haalde ze overdag in. Kazi’s kleren waren gekreukt. Ze was gaan slapen in een blauw jurkje met bijpassend broekje, een setje dat we ook in onze winkel verkochten. Ik pakte haar op en zette haar stevig op mijn schoot om haar stil te houden, waarbij ik haar handjes in de mijne nam. Kazi wilde altijd aangeraakt worden, soms te graag. Als iemand een hand naar haar uitstak, rende ze naar die persoon toe. Ze sloop altijd achter me en sloeg dan een arm om mijn hals of klom boven op me alsof mijn knieën traptreden waren, klopte in mijn gezicht en trok aan me als ze daar de kans toe kreeg, ‘s-Nachts kroop ze zo dicht tegen me aan dat ik soms wakker werd en merkte dat ze boven op me lag. Het leek wel alsof ze terug wilde kruipen in de moederschoot.

‘Deze jurk is vies,’ klaagde ze, terwijl ze dichterbij kroop. Kazi was lastig als het om kleren ging en was erg gevoelig voor alles wat prikte of om een andere reden niet lekker zat.

Ik draaide haar gezicht naar me toe en streek met mijn duim over haar lippen, die droog en wit waren. Bij het ontwaken lag er altijd een witte waas op Kazi’s lippen, alsof ze in haar slaap bij een hyena had gezoogd. Haar gezicht herinnerde me aan mijn overleden man, want het was lang in plaats van rond, zoals dat hoort bij een meisjesgezicht. En hoewel we erop letten haar uit de zon te houden, had ze op haar neusbrug sproeten als zandkorrels.

Ik zag dat Marianne Krause verrukt was over mijn kind. ‘O, wat is ze mooi,’ zei ze. Ze ging op haar hurken zitten en stak haar hand uit naar mijn dochter. Toen ze dat deed, schuifelde Isaac dichter naar me toe. Nog nooit had iemand gezegd dat zijn zusje mooi was. Een paar maanden eerder had Wanga haar eerste schoonheidswedstrijd in Sehuba georganiseerd. Ik had Kazi laten meedoen, maar ze had uiteraard niet gewonnen, omdat de mensen vooroordelen over haar hadden.

Isaac was het gewend dat Kazi altijd achter hem aan liep, vooral als hij ‘s-ochtends naar school ging, en hij was het gewend om tegen haar te zeggen dat ze hem met rust moest laten. Hij was echter niet gewend dat andere mensen belangstelling voor haar hadden. Ik zag dat hij er niet goed raad mee wist. Door wat ze over mijn dochter had gezegd, keek ik met andere ogen naar Marianne Krause. Als ze kleding voor volwassenen zou dragen, zag ze er misschien minder vreemd uit, dacht ik.

‘Wij hebben ook een dochter,’ zei Lenny Krause. De woorden bleven in de lucht hangen. Hij voegde er verder niets aan toe en haalde zijn arm om de schouders van zijn vrouw vandaan. Marianne keek net om zich heen toen het meisje arriveerde, alsof ze wist dat haar ouders het zojuist over haar hadden gehad. Ze rende onze tuin in, op die zorgeloze manier die kinderen eigen is, zonder zich druk te maken over hoe ze eruitzag. Ze had een aparte manier van rennen, min of meer glijdend. Ze tilde haar voeten niet op, maar schoof ze naar voren.

Het meisje stond abrupt stil toen ze mijn zoon zag en ging vervolgens zo dicht mogelijk bij haar vader staan. Toen hief ze haar gezichtje op en gluurde door haar lange blonde haar. Ik zag dat haar ogen begonnen te stralen toen ze naar Isaac keek. Isaac werd verlegen en richtte zijn aandacht op zijn katapult, maar het meisje gaapte hem aan alsof niemand haar ooit had verteld dat dat onbeleefd was. Even zag ik haar een blik op haar moeder werpen, alsof ze iets zocht, maar ik zag dat Marianne Krause al een andere kant op keek.

‘Mp⁄ja…’ zei het meisje zacht, en ze stak haar hand uit naar Isaacs katapult.

Isaac lachte toen hij het blanke meisje Setswana hoorde spreken, maar verstopte de katapult vlug achter zijn rug.

‘Laat hem eens aan dat meisje zien,’ zei ik geamuseerd. ‘Hoe heet je?’ vroeg ik aan haar.

Ik had verwacht dat het meisje naar de grond zou kijken en mompelend antwoord zou geven, en ik was dan ook verbaasd toen ze haar hoofd optilde en me recht aankeek. Er is iets vreemds aan blauwe ogen, ze glinsteren te veel in de zon. En ze was heel klein, hoewel ze maar een jaar jonger was dan Kazi.

‘Ik heet Petra,’ zei ze luid en duidelijk. ‘En u?’

We lachten allemaal, hoewel dat bij mij eerder van ergernis dan van pret was. Wisten haar ouders niet hoe ze een kind moesten opvoeden? Hoe durfde ze zo’n vraag te stellen!

‘Dit is Mma Muyendi,’ zei Lenny Krause. ‘Onze buurvrouw.’

Petra keek me aan, maar vrijwel meteen werden haar ogen weer naar mijn zoon toe getrokken. ‘Mpha…’zei ze. Isaac aarzelde en ik zag hem achter zijn rug met zijn katapult rommelen. Toen haalde hij hem tevoorschijn en liet hem plagend voor zich heen en weer bungelen, alsof hij wilde zeggen: hier is de katapult, maar je mag hem niet hebben.

‘Wat voor vuurwapen is dat?’ vroeg Isaac aan de blanke man, alsof ze midden in een gesprek zaten. ‘Een geweer? Hoeveel hebt u er?’ Ik vroeg me af of hij met die vragen indruk op het blanke meisje probeerde te maken.

‘Zal ik ze eens voor je tellen, jochie?’ Lenny Krause glimlachte. Toen liet hij de hand van zijn dochter los, want ze trok aan hem alsof hij haar moest helpen om de katapult te krijgen.

‘Mijn vader was jager,’ zei Isaac, en hij stak zijn borst naar voren alsof hij de blanke man wilde uitdagen dat tegen te spreken.

‘O ja?’

Ee. Hij heeft van alles neergeschoten: olifanten, buffels, krokodillen, wel honderd koedoes…’

Lenny Krause luisterde’geduldig hoe Isaac de dieren opsomde waarop zijn overleden vader had gejaagd en vroeg toen met pretogen: ‘Heb je ooit een Martini-Henry gezien? Dat is nog eens een geweer! Vraag maar aan je moeder,’ zei hij, waarbij hij me aankeek, ‘of ze het goedvindt dat je daar een keer naar komt kijken.’

‘Hij heeft geen teen!’ zei Kazi opeens, wiebelend op mijn schoot. ‘Mama! De blanke man heeft geen teen!’

Dus keken we allemaal naar de voet van Lenny Krause.

Ik had meteen al gezien dat hij een teen miste toen hij de tuin in kwam, maar dat was niet iets waarover ik vragen zou stellen. Zo had ik ook gemerkt dat hij een stuk land had bemachtigd en daar zonder vergunning een huis neerzette, maar ook daar had ik nog geen vragen over gesteld.

Lenny Krause lachte. ‘Ja, ik heb maar negen tenen. Die tiende mis ik niet. Daar heb ik toch nooit veel aan gehad.’

Mijn kinderen keken de blanke man aan.

‘Op een ochtend werd ik wakker en toen was hij weg.’ zei hij tegen de kinderen.

Marianne Krause mompelde iets, pakte de zonnebril die boven op haar hoofd stond en schoof hem voor haar ogen.

Daarna liepen Lenny en Marianne Krause onze tuin uit. Mijn zoon keek hen na. Ze stapten in hun auto, waarvan de motor al die tijd was blijven draaien. Ik zag dat de storm was overgetrokken, dat de lucht blauw was en dat de regen was gepasseerd.

‘Ik ga ook zo’n auto voor jou kopen, mama,’ zei Isaac, die naar me toe rende. ‘Welke kleur vind je mooier? Rood of wit?’

‘Mevrouw Muyendi?’

De verpleegkundige laat me schrikken. Ik had niet door dat ze in de deuropening stond.

‘Uw zoon is er,’ zegt ze. Dat zegt ze zo hard dat de andere mensen in de kamer opkijken. Het duurt even voordat ik doorheb waar ik ben en waarom ik hier lig. ‘Uw zoon is er, Mma Muyendi,’ zegt ze opnieuw. Ik snap wat ze de andere mensen duidelijk wil maken: het is nu geen bezoekuur, maar Isaac Muyendi wordt toch toegelaten.

Daar is mijn zoon, in zijn blauwe pak en met zijn haar keurig gekamd. Hij lacht. De sfeer in de kamer wordt luchtiger. Hij loopt naar mijn bed toe. Zijn glimmende zwarte schoenen tikken op de zieken-huisvloer.

Ik sluit mijn ogen. Ik voel me alsof ik elk moment in slaap zou kunnen vallen.

De verpleegkundige loopt zenuwachtig rond en trekt mijn laken recht. Ik hoor haar afkeurend mompelen als ze twee vieze kopjes pakt, hoewel ze die daar zelfheeft laten staan.

Dan doe ik mijn ogen open, want ik weet weer wat ik wil vragen. ‘Hebben ze al het vlees opgegeten?’

Isaac lacht. ‘Het feest is al twee dagen afgelopen, Mme’ Dan houdt hij op met lachen en vraagt aan de verpleegkundige: ‘Waar is de dokter?’

‘Rra?’

‘Waar is de arts? Waar zijn de uitslagen van de onderzoeken die ik heb aangevraagd? Wordt ze overgeplaatst?’

Nnyaa!’ protesteer ik. Dat wil ik niet. Ik wil niet dat ze me ergens anders heen sturen. Ik heb het niet op ziekenhuizen, want daar word ik ziek.

‘De dokter is er niet,’ zegt de verpleegkundige.

‘Ga hem dan halen,’ zegt mijn zoon. ‘Meteen.’ Hij kijkt de zuster niet aan als hij dit zegt. In plaats daarvan haalt hij zijn mobiele telefoon van zijn riem en pleegt een telefoontje. Ik snap waarom mensen bang zijn voor mijn zoon, waarom ze altijd proberen precies te doen wat hij zegt. Maar dat geldt niet voor mij, ik ben zijn moeder.

Dan weet ik weer wat ik nog meer aan hem wil vragen. ‘Ze is terug, hè?’

Isaac houdt zijn hoofd schuin en klemt de telefoon tegen zijn oor. Maar ik weet dat hij niemand aan de lijn heeft, want in deze omgeving zijn er maar heel weinig mensen die net als mijn zoon een telefoon hebben.

‘Ik heb haar op het feest gezien. Ze is terug, hè?’

Mijn zoon haalt zijn schouders op alsof hij dat niet weet en alsof het hem niets kan schelen of Petra Krause er nu wel of niet is. Maar hij houdt mij niet voor de gek.

DEEL 3

Petra