HOOFDSTUK 11
De eerste schoonheidswedstrijd waar ik van mijn moeder aan moest deelnemen was kleinschalig van opzet en ik had waarschijnlijk geen idee wat de bedoeling was. Ik zal toen een jaar of vijf geweest zijn. Wat ik me nog wel goed herinner, is een latere schoonheidswedstrijd, toen ik een jaar of acht was. ‘s-Ochtends in alle vroegte werd ik gewekt en mijn moeder fluisterde in het donker dat ik Isaac niet wakker mocht maken. Die sliep op de matras waar we soms samen op lagen. Hij lag zoals gewoonlijk op zijn rug en verroerde zich niet. Als ik ‘s nachts wakker werd, hoorde ik mijn broer zachtjes via zijn neus in- en uitademen. Soms lukte het alleen om weer in slaap te vallen als ik naar Isaac luisterde.
Die ochtend had mijn moeder de slaap nog in haar ogen en ze had een vouw in haar wang omdat ze met haar gezicht op haar hand had gelegen. Ze nam me mee naar buiten om me te wassen. Het leek die dag wel alsof we de enige in Sehuba waren die al op waren. De lucht werd lichter en ik hoorde de levendige, houtige geluiden van duiven in de bomen verderop, bij de rivier.
Volgens mij was ik vrij kinderlijk voor mijn leeftijd, want ik kan me niet voorstellen dat Maya zou doen wat ik toen deed. Op het eerste gezicht was ik een heel gewillig kind. Als ik ergens naartoe moest, dan ging ik ook. Ik trok de kleren aan die ik aan moest en in het algemeen deed ik precies wat mijn moeder me opdroeg. Ik snapte dat zij op mijn gedrag werd aangekeken, en dat gold vooral voor de manier waarop ik me tijdens een schoonheidswedstrijd gedroeg. Bovendien was er op de achtergrond altijd de aanwezigheid van mijn vader, die volgens mijn moeder zeer alert was op ongehoorzaamheid, en ons zelfs vanuit het graf in de gaten hield. ‘Wat zou je vader daarvan vinden?’ vroeg ze als ik ooit tegen haar dreigde in te gaan. ‘Wat zou je vader hiervan zeggen?’ Maar ik had geen idee wat hij zou vinden of zeggen.
Er zijn twee redenen waarom ik me mijn vader niet herinner. Om te beginnen is hij gestorven toen ik nog erg jong was en bovendien zijn er, voor zover ik weet, geen foto’s van hem. In die tijd had praktisch niemand in het gebied waar wij woonden een camera. Ik heb geprobeerd bepaalde scènes terug te halen door me voor te stellen dat mijn vader in ons huis of in de tuin was. Dan beeldde ik me in wat hij aan het doen was en hoe hij dan keek, maar het enige resultaat was een algemeen gevoel dat ik werd genegeerd. Zelfs in die scènes lijkt hij heel ver van me af te staan, maar dat komt misschien doordat ik hem maar kort heb gekend. Isaac herinnert zich onze vader wel en ik had altijd het gevoel dat hij dat tegen me gebruikte, het feit dat hij herinneringen aan hem had en ik niet. Onze vader was Isaacs held en hoewel ik me hem niet voor de geest kon halen, wilde ik dat hij ook mijn held was.
‘Niet op papa’s stoel zitten!’ foeterde Isaac op me. ‘Zo ging papa op jacht,’ zei hij bijvoorbeeld, of: ‘Ik drink koffie omdat papa dat lekker vond’ of: ‘Ik ben visser, net zoals papa.’
Dat was Isaac aan het doen op de dag van de schoonheidswedstrijd, die keer toen ik acht was. Hij viste, probeerde zichzelf in evenwicht te houden op een stuk hout en deed of dat een mokoro was. Zoals gewoonlijk was hij later opgestaan dan wij. Hij mocht altijd langer blijven liggen dan mijn moeder en ik. Zodra hij opstond, kwam mijn moeder in actie. Dan zorgde ze dat er warm water voor hem was, dat hij thee en brood kreeg, en dat zijn kleren werden gestreken. We konden pas weer verder met onze eigen bezigheden als mijn moeder er zeker van was dat hij alles had wat zijn hartje begeerde. Als Isaac naar school wilde dan ging hij. Het heeft jaren geduurd voordat ik naar school mocht. Mijn moeder had het altijd over zijn toekomst, zei dat hij op een dag de baas van de winkel zou zijn. Maar die dag van de schoonheidswedstrijd draaide alles om mij.
‘Sta stil!’ zei mijn moeder, die naar me keek terwijl ik in bad stond. Ze had speciaal voor mij water warm gemaakt, op het vuur, in een grote pan met zwarte bodem, en ze had het zinken bad in de schaduw van de moerbeiboom neergezet. Daar moest ik rechtop in gaan staan, zodat ze me van top tot teen kon schrobben. Dat weet ik nog goed, dat mijn moeder al haar aandacht op mij had gericht.
‘Au, dat doet zeer,’ mompelde ik toen ze me boende. Maar het deed helemaal geen pijn. Dat zei ik alleen om haar aandacht vast te houden.
‘Vroeger,’ zei ze, terwijl ze even op haar hurken ging zitten, ‘was het water ongelofelijk helder. Heel wat anders dan dat vieze water dat we hier hebben. In Xuku, waar we woonden voordat de safaribedrijven ons verjoegen, was een rivier die.
Het kon me niet schelen hoe het vroeger was, ik wilde dat alles om het heden draaide. ‘Ik heb het koud,’ zei ik, en ik liet mezelf rillen.
Mijn moeder pakte het waslapje weer en wreef nog wat harder. ‘Ao!’ protesteerde ze, toen ik zo dom was om opzij te buigen om de zeepbellen op mijn huid stuk te slaan.
Toen echt elke vierkante centimeter was geboend en mijn hele lichaam tintelde van het schrobben, moest ik uit bad komen en op haar oude rode deken gaan staan.
‘Het jeukt,’zei ik.
Mijn moeder pakte een handdoek en droogde me fanatiek af. Uiteindelijk kleedde ze me aan en deed ze mijn haar, tot het precies goed zat. Al die tijd hield Isaac ons in de gaten, terwijl hij met zijn denkbeeldige kano speelde.
‘Je ziet er stom uit,’ zei hij, toen ik alleen mijn onderbroek aanhad.
‘Hou je mond!’ zei mijn moeder. Isaacs mond viel open van verbazing, want het was ongebruikelijk dat mijn moeder het voor me opnam.
Als laatste deed ze mijn gezicht. Ze smeerde er een dun laagje vase-line op en doordat het zo warm was, stoomde de vaseline algauw op mijn huid.
Toen kwam de buurvrouw, Marianne Krause, langs. Ze nam niet het pad dat wij kinderen gebruikten, het pad dat van onze achterdeur over ons perceel naar het terrein van de familie Krause liep, maar kwam via de lange route. Marianne Krause kwam zelden bij ons op bezoek. Ze bracht het grootste deel van de dag in haar huis door, maar vandaag kwam ze kijken hoe ik werd opgetut.
‘Ag, heel mooi!’ zei ze met haar grappige accent. Ze zette haar handen in haar zij en wiegde heen en weer. ‘Je ziet er snoezig uit.’
Ik vond juist dat Marianne Krause er mooi uitzag, met haar witte shirt dat boven haar navel was opgeknoopt. Glimlachend keek ik haar aan in de hoop dat ze me een cadeautje zou geven, een pop met geel haar bijvoorbeeld, of een sieraad, zoals de ketting met het paarse bloemetje eraan die ik ooit van haar had gekregen.
‘Je gaat vandaag winnen, Kazi,’ zei Marianne.
Mijn moeder knikte alleen, omdat ze een haarspeld tussen haar tanden had. Ze had weinig tijd voor Marianne Krause. Zelfs als kind had ik dat al door. Ze zei altijd dat de Krausen net landbezetters waren, dat ze zich het stuk land naast dat van ons hadden toegeëigend en dat niemand haar om toestemming had gevraagd. Mijn moeder koesterde grote wrok tegen de familie Krause.
Toen sloop Petra onze tuin in. Ze had een stok in haar hand.
‘Isaac, kijk eens wat ik heb!’ riep ze opgewonden, iedereen negerend behalve mijn broer. Op de stok zat een lelijke bruine kameleon, helemaal opgekruld. Zijn mensachtige klauwen grepen de stok beet en zijn ogen rolden in hun kassen.
Ik gilde het uit van angst en mijn moeder riep naar Petra dat ze dat ding meteen weg moest doen, maar Isaac kwam dichterbij. Hij vond het leuk om naar dieren te kijken, zelfs naar kameleons. Isaac was niet bang voor dieren. Ik soms wel. Hij vond het heerlijk om in de struiken bij ons huis te struinen en te doen alsof hij een jager was die dierenspo-ren volgde, net zoals papa had gedaan.
Isaac keek toe hoe Petra haar vondst liet zien. De kameleon, met het lijfje van een oude man, stak langzaam een pootje uit, en bewoog het schokkerig heen en weer, tot hij de stok uiteindelijk met zijn klauwtjes vastpakte, waarna hij naar voren kroop zonder te beseffen dat hij er vanaf zou vallen als hij zo doorging.
Petra en Isaac keken gefascineerd toe. Toen begon Petra de kameleon te aaien. Langzaam veranderde zijn kopje van kleur. Zijn nek werd dik en zag knalgeel en hij had kippenvel. Al die tijd rolden zijn ogen heen en weer, totdat mijn moeder er niet meer tegen kon en met het waslapje naar het beest sloeg.
‘Hoe haal je het in je hoofd om daarmee in onze tuin te komen?’ vroeg ze aan Petra. Ik wist dat die vraag evengoed voor Marianne Krause bedoeld was als voor haar dochter. ‘Je weet toch dat dat ongeluk brengt?’
Mijn moeder was altijd bang dat ons iets zou overkomen, dat iemand iets zou doen waardoor het noodlot ons zou treffen. Maar Marianne deed alsof ze haar niet had gehoord.
‘Petra!’ zei mijn moeder. ‘Als je door een kameleon wordt gebeten, dan lach je jezelf dood. Ga weg met dat ding.’
Marianne zweeg en deed nog steeds niets. Ik voelde me slecht op mijn gemak, doordat mijn moeder onbeleefd deed tegen Marianne Krause en ik wilde niet dat mama onbeleefd deed, want Marianne Krause had gezegd dat ik mooi was.
Uiteindelijk ging Petra weg met de kameleon. Isaac liep achter haar aan de tuin uit. Toen vertrok Marianne en gingen mijn moeder en ik naar de kerk van Sehuba. De kerk stond een eind van de weg af, aan een smal pad waar je kwam door vanaf ons huis eerst naar rechts en dan naar links te gaan. Ik had al eerder aan een schoonheidswedstrijd deelgenomen, maar ik voelde dat het deze keer anders zou zijn. Ik liep erg voorzichtig in een poging geen zand in mijn glimmende zwarte schoenen te krijgen, die zo stug en stijf waren dat ik er blaren van kreeg. Maar ik was dol op die schoenen, ook al deden ze me pijn. Elke keer dat ik ze droeg, werden de blaren groter. Op een bepaald moment prikte mijn moeder ze dan door met een naald, die ze eerst in het vuur had gehouden. Zo had ze ook mijn oren gedaan: daar had ze jaren geleden gaatjes in geprikt en vervolgens had ze daar lucifers door gestoken, zodat de gaatjes niet zouden dichtgroeien. ‘Nu weet iedereen dat je een meisje bent,’ had ze gezegd.
Ik droeg die schoenen alleen naar schoonheidswedstrijden. De rest van de tijd stonden ze in vloeipapier gewikkeld in mijn moeders dressoir. Dat dressoir was foeilelijk. Je zag zo dat het een goedkope kast was die waarschijnlijk van nephout was gemaakt, want hij was bleek, meer de kleur van zaagsel. Aan de voorkant zat glas. Het was de bedoeling dat je dat gedeelte open en dicht kon schuiven, alleen bleef de glasplaat altijd halverwege steken. Maar goed, die kast had ze gekocht van de opbrengst van de winkel en ze was er erg mee in haar nopjes. Dat dressoir vormde het bewijs dat ze succesvol was.
In die kast bewaarde ze mijn schoenen voor de schoonheidswed-strijd, samen met een bord met een verguld randje dat ze ooit had gekregen, een vierkante tafelklok die waarschijnlijk uit Zuid-Afrika kwam, en een plaquette met veren om de rand, waar ze zelf veel waarde aan hechtte, terwijl je zo zag dat het geen kostbaar voorwerp was.
Ik zie ons nog door het zand ploeteren in Sehuba. De zon brandde fel en mijn moeder hield met haar altijd koele vingers, wat voor weer het ook was, mijn hand vast. Ik zie mijn moeder en mij over de vlakte lopen, die op wat meidoorns na kaal is, nadat we ons huis hadden verlaten, dat tussen wat bomen bij de rivier ligt. Ik probeer niet te veel aan thuis te denken. Die gedachten stop ik doelbewust weg, maar soms vlieg ik in mijn dromen als een klopgeest door ons huis. Dan draai ik rondjes boven de hoogste takken van de moerbeiboom en duik ik naar beneden, vlieg de zolder op, ga de trap af en zweef door het hele huis. Ik ga kamers in en uit alsof ik iets zoek, alsof ik controleer of alles nog precies zo is als ik het heb achtergelaten. Het dressoir en mijn in vloeipapier gewikkelde schoenen voor schoonheidswedstrijden.
De ochtend van de schoonheidswedstrijd was het ontzettend warm en droog. Het was een opluchting toen we bij de nieuwe asfaltweg kwamen en ik gewoon kon lopen, zonder bang te hoeven zijn dat mijn schoenen of sokken onder het zand kwamen te zitten. Ja, die sokken. Zulke sokken heb ik in geen jaren gezien. Ze waren uiteraard wit, maar ze kwamen maar tot halverwege mijn enkel en de bovenkant krulde om en daar waren bloemen op geborduurd. Soms aaide ik die sokken, zo mooi vond ik ze. Mijn hart ging sneller slaan als ik ernaar keek en als ik ze aantrok, leken mijn enkels wit, glad en mooi.
Ik voelde me bijzonder omdat ik aan een schoonheidswedstrijd meedeed, maar ik herinner me ook dat ik onder grote druk stond. Als ik het goed deed, was het alsof mijn moeder het goed deed en als ik het slecht deed, zouden we dat nog vaak te horen krijgen. Mijn moeder meende dat andere moeders muti, magie, aanwendden om hun dochters te laten winnen. Mijn moeder was er altijd van overtuigd dat iemand het op haar had gemunt, en alles wat fout ging, bevestigde haar negatieve wereldbeeld alleen maar. Als ze eenmaal iets in haar hoofd had, was ze daar niet meer van af te brengen en als je mijn moeder tegenwerkte, had je het voorgoed verbruid.
Toen stond ik daar op het podium, dat eigenlijk niet veel meer was dan een houten kist in een zaaltje van de kerk van Sehuba, dat normaal gesproken in gebruik was als opslagruimte. Het zou kunnen dat ik een lied heb moeten opzeggen, want mijn moeder had me de lievelingsliederen van mijn vader geleerd. Of misschien moest ik daar gewoon muisstil staan in mijn witte plooirok met bijpassend topje. Die kleren herinner ik me uiteraard nog, want mijn moeder vond het leuk om met me over kleding te praten, en tot op zekere hoogte mocht ik zelfs kiezen. Wilde ik een witte rok of een roze, en wilde ik een haarband in of niet? Dat ik mocht kiezen was belangrijk voor me, net als het idee dat de kleding bij de gelegenheid paste. Met de juiste kleding kon je winnen. Terwijl ik daar stond, dacht ik: zal ik winnen? Ik ga winnen. Ik weet gewoon dat ik ga winnen! Ze kiezen mij. Zal ik winnen?
Het kwam niet alleen door het idee dat er iets te kiezen viel: ik was altijd al dol op kleren geweest. Op jonge leeftijd al wist ik dat de kleren in ons dorp waardeloos waren, goedkoop en lelijk, en dat er ergens anders veel betere kleding te koop moest zijn. Als ik in een tijdschrift een foto van een jurk of een rok zag staan, beheerste dat kledingstuk mijn leven. Had ik die geruite rok maar, of die wollen muts met pompon, die blauwe schoenen met hoge hakken of die blouse met pofmouwtjes, dan zou ik gelukkig zijn. Dan zou ik eindelijk tevreden zijn en me compleet voelen.
Isaac en Petra hadden een andere route naar de kerk genomen, tussen de struiken door in plaats van over de nieuwe asfaltweg. Tegen de tijd dat ik op het podium stapte, stonden ze, met hun neus tegen het raam gedrukt, naar binnen te gluren. Ze duwden hun gezicht expres zo hard tegen de ruit dat hun lippen naar buiten krulden en ze op vissen leken. Ze dreven de spot met me, wat ze vaak deden. Isaac had kauwgom in zijn mond. Hij kauwde erop, liet de kauwgom door zijn mond gaan en blies een grote roze bel tegen de ruit. Ik zag Petra lachen toen de kauwgom aan het raam vastkleefde.
Mijn broer was geobsedeerd door kauwgom. De eerste keer had hij kauwgom bij ons in de winkel van een blanke jager gekregen. Hij wist niet wat het was, en dingen die we niet kenden mochten we niet eten. Maar Isaac was vooruitgerend, had het roze papiertje ervanaf gehaald en had het dikke stuk geribbelde kauwgom in zijn mond gestoken. Zijn ogen straalden toen hij begon te kauwen. Urenlang oefende hij tot hij mooie bellen kon blazen, die telkens als ze kapotklapten in zijn gezicht terechtkwamen. Vanaf die dag aasde Isaac op kauwgom. Ik had gezien dat hij het stiekem uit de winkel had gepakt als mama er niet was en ik wist waar hij vlak bij ons huis zijn geheime voorraadje verstopte.
Toen Isaac die bel tegen het raam van de kerk van Sehuba blies, keek ik hooghartig een andere kant op. Ik stond muisstil en wachtte tot de jury een oordeel zou vellen. Ik kende de vrouwen die de jury vormden: Mma Serema van de basisschool, een vrouw die zeer blij was met de indrukwekkende omvang van haar achterwerk, en een vrouw die we mevrouw Vispastei noemden, omdat ze in onze winkel altijd vispastei kocht. Ze kenden me, want er woonden maar een paar honderd mensen in Sehuba. Nu deden ze echter alsof ze me niet kenden, alsof ze onpartijdige juryleden waren die tot taak hadden het mooiste meisje uit te kiezen. Al was het in die tijd natuurlijk niet het mooiste, maar het donkerste meisje dat won. Mijn moeder was daar woedend over.
Ze zat altijd rechts van het podium, met gestrekte benen op de vloer, en volgde de gebeurtenissen met opgekrulde lip, alsof ze elk moment op de vloer kon spuwen.
Ik won niet, maar werd derde. Toch had ik even het idee dat ik had gewonnen, want ik werd weer op het podium geroepen. Daarna moesten nummer 2 en nummer 1 naar voren komen. Korte tijd stond ik daar dus in mijn eentje, terwijl iedereen glimlachend naar me keek. Maar nadat de winnares een sjerp om had gekregen, vroeg ik me af hoe ik van het podium af moest komen. Mijn moeder zat nog op de grond. Ik rende haar kant op, bleef staan en rende toen verder. Ze stak één arm uit en trok me zonder iets te zeggen naar zich toe. Sterker nog, ze keek me niet eens aan. Ze hield me altijd vast alsof ik een pakketje was. Ik wilde dicht tegen haar aan kruipen, maar zij wilde afstand bewaren. Niet dat ze dat met zo veel woorden zei, hoor. Ze zei alleen: ‘Kazi, straks wordt je jurk vies.’
Ik wachtte tot ze had besloten wie van de juryleden of andere moeders verantwoordelijk was voor het feit dat ik derde was geworden. Onderweg naar huis vroeg ik me doorlopend af waarom ik had verloren. Waarom vonden ze me niet mooi? Waarom had ik niet gewonnen?
Toen we door het zand naar huis slenterden, had ik opeens zin om weg te lopen. Ik zou naar de hoofdweg rennen en een lift proberen te krijgen. Dan was ik hier weg. Ik zou naar Maun gaan, naar een grote plaats. Daarna zou ik naar Gaborone gaan en in de stad gaan wonen en ik zou zelf bepalen welke kleren ik aantrok. Het was de eerste keer dat zo’n gedachte bij me opkwam. Ik schrok ervan, hoewel ik het tegelijkertijd ook spannend vond. Het betekende dat ik me een wereld zonder mijn moeder kon voorstellen.
‘Mama!’
Ik ben in de keuken, want dat is op zo’n troosteloze, koude dag in januari in Engeland de enige warme plek in huis. De lucht heeft de kleur van staal en de kou is tot op mijn botten doorgedrongen. Maya is boven. Ze weet dat ik haar niet goed kan verstaan als ik beneden ben en zij boven is, maar dat weerhoudt haar er niet van om te roepen.
Ik zit in de keuken bij het raam en kijk naar de achterkanten van de huizen verderop. Ik sta er nooit bij stil dat als ik kan zien wat mensen in hun huis doen dat automatisch betekent dat zij kunnen zien wat ik in mijn huis doe. Alleen ziet het eruit alsof ik helemaal niets uitvoer. Er is een vrouw die de hele dag met de gordijnen dicht zit en ze ‘s nachts opendoet. Als ik vroeg opsta, zie ik de blauwe gloed van een tv-scherm. Waar kijkt ze de hele nacht naar en waarom?
Mijn blik glijdt naar beneden, naar de bomen in de tuinen verderop. Die zijn allemaal kaal en laag. Er is een vogel, waarschijnlijk een duif, die hier graag komt zitten koeren. Zijn roep in de ochtend brengt me telkens in verwarring, want die klinkt precies zoals die van een treurtortel.
‘Mama!’ roept Maya als een blèrende geit. ‘Ma-ma!’
‘Ik versta je niet!’ roep ik. Dat slaat nergens op, want ze snapt zelf ook wel dat als ik iets terugroep dat betekent dat ik haar wel degelijk hoor.
‘Mama, die blauwe broek is stom!’
‘Ik versta je niet!’ roep ik nogmaals.
‘Waar is mijn rode broek?’ Ze komt naar beneden, naar de keuken, en blijft opstandig in de deuropening staan. Kleding is voor haar erg belangrijk, net zoals voor mij. Het eerste wat Maya op haar zesde verjaardag deed, was een barbiediadeem opzetten om zichzelf voor één dag tot barbie te kronen. Daarna zette ze Phils oude bril op. Ik schrok me wezenloos, want toen ze zo in de woonkamer stond, leek ze even sprekend op mijn moeder. Is het werkelijk zo eenvoudig? Reproduceren we onszelf? Vormen we een volgende schakel in de lange rij familie? Of veranderen we ondertussen? Zijn er subtiele verschillen die ertoe leiden dat de schakels tussen opeenvolgende generaties steeds zwakker worden, totdat ze uiteindelijk volledig oplossen?
Ik vertel Maya weinig over mijn moeder, want dat heeft geen zin.
‘Mama!’ zegt ze. ‘Anna zegt dat we vandaag allemaal in het rood moeten komen. We doen Afrika.’
Ik heb geen idee wat rood met Afrika te maken heeft en het staat me ook niet aan dat haar leraar denkt dat ze Afrika kunnen ‘doen.’ Welk deel doen jullie? wil ik vragen. Het deel waar je moeder vandaan komt of een ander stuk Afrika? Aan het eind van het vorige semester zamelde de school geld in om voor gezinnen in Afrika een geit te kopen. Maya heeft toen zelfs wat van haar lievelingsspeelgoed verkocht. Het lag op het puntje van mijn tong om te vragen hoe ze die geit naar Afrika dachten te krijgen. Opsturen in een bubbeltjesenvelop? En waar wordt die geit dan precies naartoe gestuurd? Weten we de namen van de mensen naar wie deze geit gaat? Maar Phil zegt dat ik me niet zo druk moet maken, dat we al blij mogen zijn dat er op school aan liefdadigheid wordt gedaan.
‘Mama!’ Maya is weer boven. ‘Joe heeft mijn schooltas ingepikt!’
Als Maya iets niet kan vinden, krijgt haar broertje altijd de schuld. Ik reageer niet en wacht tot ze de tas heeft gevonden en naar beneden komt. Joe was een uur geleden al klaar en zit nog voor de tv.
Als Maya eindelijk heeft besloten welke kleren ze zal aantrekken en ze haar schooltas heeft gevonden, zijn we klaar voor vertrek. Nu is het mijn beurt om me druk te maken. Soms zou ik willen dat ik zo in mijn oude kloffïe het huis uit kon lopen, maar dat kan natuurlijk niet. De mensen verwachten van me dat ik er goed uitzie en dat verwacht ik ook van mezelf.
We verlaten het huis. Buiten is het ijskoud en er hangt een vreemde mist.
‘Het is net alsof er ergens een rokend monster zit,’ zegt Maya als ze op de trap staat.
Het is dagen geleden dat we blauwe lucht hebben gezien.
We lopen vlug de straat uit en sluiten ons aan bij andere ouders die hun kinderen meetrekken naar school en op hen inpraten. Dit jack had ik beter niet kunnen aantrekken. Ik was vergeten hoe kort het was. En deze hakken zijn misschien een beetje te hoog en maken enorme herrie op het trottoir en ik krijg er hoofdpijn van en verdomme wat is het koud.
Ik neem er graag de tijd voor om Maya naar school te brengen, want als ze er eenmaal is, moet ik naar huis om me verder met Joe te vermaken. Diane heeft al weken niet gebeld. Ik kan me niet eens herinneren wanneer ze voor het laatst met me is gaan lunchen en het is maanden geleden dat ik met een auto werd opgehaald. Tegenwoordig vraagt ze alleen of ik zin heb om ergens koffie te gaan drinken. Ze zegt niet dat er geen werk voor me is, zo gaat ze niet te werk. Dat is een van die dingen waar ik maar niet aan kan wennen met Engelsen, dat ze nooit onomwonden zeggen waar het op staat.
Maya gaat op de speelplaats in de rij staan en tuit haar lippen voor een kus. Het is maar een klein kusje. Ze houdt niet van geknuffel in het openbaar. Twee jongens uit haar klas laten zich niet meer door hun moeder kussen. Maya tolereert dat nog net, maar hoe steviger ik haar omhels om haar een zoen te geven, hoe harder ze zich terugtrekt.
Ik laat Maya op school achter en duw Joe in de buggy naar huis. Onderweg passeer ik andere moeders, die opgewekt naar huis lopen nu ze hun kinderen op school hebben afgeleverd. Opeens denk ik aan mijn oude basisschool in Sehuba. Kon ik me maar beter herinneren hoe die er ook alweer uitzag, want nu zie ik alleen een met zand bedekt, nogal leeg plein met wat bomen voor me, en een lang, laag gebouw dat zalmroze is geverfd en in drie lokalen is verdeeld. Er is geen echte speelplaats, niets om mee te spelen, er zijn geen klimtoestellen en geen computers zoals bij Maya op school. De helft van de tijd was er niet eens elektriciteit. Vaak kregen we buiten les, onder de bomen, omdat er niet genoeg lokalen waren.
Een aantal jaar zaten Isaac en ik op dezelfde school, totdat hij slechte cijfers ging halen. Hij verstopte de rapporten waarin stond dat hij harder moest werken en beter zijn best moest doen, maar mama vond ze en sloeg hem. Isaac kon het niet verkroppen dat zijn schoolprestaties tegenvielen en daarom besloot hij niet meer te gaan.
Ik herinner me nog dat hij net naar school ging, want dan rende ik ‘s-morgens achter hem aan als hij onze tuin uit liep. Het lijkt wel alsof ik mijn hele jeugd achter Isaac aan heb gerend, zonder hem te kunnen bijhouden. Hij droeg een grijze korte broek en een wit overhemd en vond zichzelf er knap uitzien. Ik holde hem achterna en smeekte of ik ook naar school mocht. Dan draaide hij zich met een zelfvoldane uitdrukking op zijn gezicht naar me om en zei dat het niet mocht. Hij rende naar de tuin van mijn moeders vriendin Wanga, riep haar dochter en dan liepen ze samen verder.
‘Ik ga naar mijn school,’ zei hij altijd tegen me. ‘Met mijn vriendin.’ Mama vond het komisch dat hij zo sprak.
Maar algauw werd Isaac gepest. In de winkel hoorde ik een jongen die bij Isaac in de klas zat ‘Potlood’ tegen hem zeggen. Ik was geschokt, want mijn broer had beweerd dat hij in de klas een leidersrol had en dat de anderen tegen hem opkeken. Maar als hij werd gepest, kon dat niet waar zijn.
Op een dag trof ik Isaac tussen de struiken aan. In zijn eentje. Hij had een vuurtje gemaakt om een vogel te roosteren, maar niet alleen die vogel hing boven het vuur. De vlammen likten ook aan een gloednieuwe blauw-met-rode schooltas.
‘Hé, zusje,’ begroette hij me toen ik hem aantrof.
Ik deed net alsof ik de overblijfselen van de schooltas niet zag, want ik kon wel raden van wie die was. Een overweldigend gevoel van schaamte maakte zich van me meester. Mijn broer werd gepest en hij had die tas gestolen. Maar Isaac mocht dan op school gepest worden, thuis pestte hij mij. Hij zei dat ik te jong was om naar school te gaan, pestte me met mijn huidskleur en mijn sproeten en zat me aldoor te pesten door telkens over die schoonheidswedstrijden te beginnen. Hij beweerde dat ik nooit zou winnen en dat maakte mijn gedrevenheid om eerste te worden nog groter.
Isaac heeft nooit begrepen waarom ik aan die schoonheidswedstrijden móést meedoen, maar hij mocht mama dingen weigeren en ik niet. Isaac deed waar hij zin in had. Als hij bijvoorbeeld de meerval in actie wilde zien, ging hij naar de rivier. Op een keer volgde ik hem. Ik liep achter Petra en hem aan, wat ik altijd leek te doen. Het was midden in de zomer. Petra en Isaac droegen een T-shirt en een korte broek. Ik had een nieuwe witte jurk aan. Die moest ik van mijn moeder aan, hoewel ze geweten moet hebben wat er zou gebeuren. Eigenlijk was de jurk te groot. De verlaagde taille hing bijna op mijn knieën, maar dat was in die tijd mode. Mijn moeder had gezegd dat het een dure jurk was en dat ik er zuinig op moest zijn.
De hele ochtend zaten we op onze hurken bij de rivier, iets verder stroomopwaarts dan de plek waar Isaac gewoonlijk ging vissen. We zagen hoe gulzige meervallen zich op de papyrusplanten stortten om de kleinere vissen te verjagen die zich daartussen verstopten, waarna ze ze naar binnen schrokten. Er was zo veel beweging dat de rivier leek te koken, alsof het een grote kookpot met borrelend water was waar we zo in konden vallen, waarna we zelf ook opgegeten zouden worden.
‘Man!’ zei Petra, terwijl Isaac en zij zich over de rivier heen bogen om de slachtpartij te volgen.
‘Ik ga een paar grote vissen vangen,’ zei Isaac.
‘Ik ook,’ zei Petra, en meteen begonnen ze aan hun viswedstrijd. Maar ik vond het eng wat er in de rivier gebeurde en wilde zelfs niet langer blijven. Toen ik me omdraaide, struikelde ik over een boomwortel en viel. Nat zand spatte op het lijfje van mijn witte jurk.
Isaac ving twee meervallen, grote met scherpe tanden, die hij mee naar huis nam om ze aan onze moeder te geven. ‘Kijk eens!’ zei hij. ‘Ik ben visser, net zoals papa!’ In mijn vieze jurk liep ik achter hem aan, bang voor wat mijn moeder zou zeggen. Ik had overwogen de jurk uit te trekken en hem te wassen, maar ik wilde niet in het bijzijn van Isaac en Petra naakt op de oever zitten. Daarom had ik, zo goed en zo kwaad als dat ging, het zand er afgeveegd.
‘Hoe kun je nou ooit winnen als je er zo uitziet?’ vroeg mijn moeder toen ik thuiskwam.
‘Mag ik een nieuwe jurk?’ mompelde ik hoopvol.
‘Nee,’ reageerde mijn moeder. ‘Je houdt deze jurk.’ Daarna stuurde ze me weg om een twijgje van de moerbeiboom af te breken.