HOOFDSTUK 43
‘Hé, hallo!’ Een blanke jongeman met een naamplaatje op zijn donkergroene kakishirt waarop stond dat hij Chris heette, kwam over de landingsbaan naar ons toe gelopen. ‘Ik ben jullie piloot. Jullie willen toch naar Wilderness Camp?’ Hij stak zijn hand in de lucht, klaar om Phil een high five te geven.
‘Dat klopt,’ zei ik. Ik keek naar Chris en zijn zilverkleurige halfronde zonnebril, waardoor hij eruitzag als een buitenaards wezen. We stonden voor de terminal. Overal om ons heen stapten mensen met degelijke schoenen in of uit vliegtuigen, bukten zich om onder een vleugel of propeller door te lopen, zeulden rugzakken mee en trokken koffers op wieltjes achter zich aan.
‘We zijn er!’ zei Chris, die bleef staan voor een vliegtuig met een knalrode streep op de zijkant, dat aan de voorkant op één wiel balanceerde. Chris maakte de deur aan de achterkant open en Phil bukte zich om aan boord te gaan.
‘Wel klein, hè, mam?’ vroeg Maya.
We keken toe hoe Chris op de pilotenstoel ging zitten en zijn gordels vastmaakte. Toen pakte hij een valhelm van de passagiersstoel naast hem en zette die op.
‘Mama,’ zei Maya, die wiebelde op haar stoel. ‘Hij draagt een valhelm.’
‘Mmm.’
‘Mag ik er ook een op?’
Maar Chris had de motor al gestart en met een oorverdovend gebulder taxiede het vliegtuig over de startbaan.
‘Kijk, Joe!’ zei Phil. ‘Zie je die dieren daar beneden?’
Maar Joe keek alle kanten op, kon zijn ogen niet op één punt richten, zo opgewonden was hij dat hij in een vliegtuig zat. Al die indrukken waren misschien te veel voor hem, en ik vroeg me af wanneer je vroegste herinneringen worden gevormd en of Joe zich later nog iets van deze reis naar Botswana zou herinneren. Hoe kon Botswana voor hem of voor Maya iets betekenen als ze maar zo’n vluchtige indruk van het land kregen?
Zodra we uit Maun wegvlogen, werd de wereld groener en toen ik beneden een blauwe rivier zag, moest ik denken aan een aardbeving, want het was net alsof het land was gescheurd, alsof de rivier een kloof met water langs een breuklijn was. En toen werden de blauwe vlakken groter, alsof het water het land wegduwde, zodat er eilandjes ontstonden die op een blauwe plas dreven.
Een heerlijk gevoel van schoonheid bekroop me toen ik beneden de Okavangodelta zag, alsof dat iets was wat in me had gezeten en waar ik heel lang niet aan had gedacht. Dit is van mij, dacht ik, hier kom ik vandaan, dus is het van mij. Ik wilde uit het vliegtuig springen en het gebied omhelzen. Ik kon haast niet geloven dat ergens daar beneden mijn kamp lag.
‘Kijk, Joe!’ zei Phil weer. Hij probeerde Joe attent te maken op een grote roedel buffels, net piepkleine bruine spermacelletjes op pootjes, die naar een waterpoel toe denderden. Maar Joe keek liever naar een vlieg die in het vliegtuig gevangenzat en tegen de ruit zoemde. Het was net alsof hij zijn aandacht alleen kon richten op iets wat vlak voor zijn neus was.
‘Kazi, wat is het hier ongelofelijk mooi!’ zei Phil, die zijn arm om de rugleuning van mijn stoel legde. ‘Moet je die wolken zien!’
Ik glimlachte, alsof ik het zelf had gemaakt. Maar ik vroeg me af waarom we in Maun op de middelbare school nooit naar de delta waren gegaan. We wisten dat er kampen werden aangelegd en de leraren hadden ons verteld dat toerisme goed was voor de economie, maar schoolkinderen gingen nooit naar de delta. Waarom eigenlijk niet? In tegenstelling tot sommige klasgenoten kende ik het gebied, omdat mijn familie daar had gewoond totdat die werd verjaagd. Ik had altijd geweten dat ik daarvandaan kwam. Nu wilde ik tot in detail weten wie er waren weggestuurd, door wie en waarom. Was mijn moeder er maar bij, dan kon ik het haar vragen. Als kind had ik het saai gevonden als ze over vroeger sprak, maar nu wilde ik alles weten.
‘Mama, kan een buffel je opeten?’ vroeg Maya.
Ik keek haar aan en zag haar zorgelijke gezicht. ‘Nee, natuurlijk niet. Die willen jou helemaal niet opeten.’
‘En een leeuw? Die kan me wel opeten, en Joe ook.’
‘Niemand gaat jou opeten, lieverd,’ zei ik. Ik nam haar hand in de mijne, maar ze rukte zich los.
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg ik aan Phil, toen die een folder uit zijn cameratas haalde en hem opensloeg.
‘Meegenomen van het vliegveld.’
Ik keek over zijn schouder naar een foto van een zwembad en een olifant met daarnaast een landkaartje. ‘Is dat het kamp?’
‘Ja,’ zei Phil, en hij begon voor te lezen, met zijn vinger de tekst volgend terwijl het vliegtuig door de lucht schudde. ‘In Wilderness Camp voelt u de hartslag van Afrika. Een hartslag die u verbindt met een plek die sinds het ontstaan van de aarde niet is veranderd.’
Ik snoof. ‘Wie heeft dat geschreven?’
‘Je broer?’
‘Nee, dit is niets voor hem.’
‘Hier staat iets over het Moremi-wildreservaat. Daar vliegen we nu toch overheen? Duizenden jaren geleden joegen de Bosjesmannen hier. Later heeft de Botswanastam het initiatief tot dit natuurreservaat genomen.’
‘De Botswanastam?’ Geïrriteerd ging ik verzitten op mijn stoel. ‘Dat slaat toch nergens op? Je kunt helemaal niet spreken van ‘de Botswanastam.’ Je hebt het toch ook niet over ‘de Engelandstam’? Wie heeft die onzin geschreven?’
‘Wat is er, mama?’ vroeg Maya.
Phil vouwde met een zucht de brochure dicht en borg die op. Ik trok aan mijn broek en wilde dat ik geen linnen had aangetrokken, want hij was inmiddels zo gekreukt als een harmonica.
‘Mama,’ zei Maya. ‘Zijn we binnen of buiten?’
‘Hè?’
‘Zijn we in de lucht of uit de lucht, nu we in het vliegtuig zitten?’
‘Kijk,’ zei ik. ‘Zie je daar beneden de delta? En zie je de wolken? We zijn in de lucht, lieverd, we vliegen.’ Ik leunde achterover in het krappe vliegtuig en herinnerde me de allereerste keer dat ik in een vliegtuig had gezeten, die keer dat ik met Craig MacKinnon was meegegaan. Ik bedacht hoe opgewonden ik toen was geweest. Ik dacht dat mijn leven net was begonnen en dat ik alles kon bereiken wat ik wilde. Als ik hier weg was, zou alles goed komen, dacht ik toen.
‘Ik ben toch Afrikaans, mama?’ vroeg Maya, en ze porde met haar elleboog in mijn zij.
‘Ja.’ Ik stak mijn hand uit om haar haar te strelen, maar ze dook weg.
‘Ik ben half Afrikaans, hè, mama?’
‘Ja.’
‘Ik ook!’ zei Joe. Hij duwde zijn mollige vinger tegen de ruit om nogmaals tevergeefs te proberen of hij de vlieg kon aanraken.
‘Jij ook.’
‘Mama, ben ik voor de helft of voor een kwart Afrikaans?’
‘Voor de helft.’
‘Zie je nou wel?’ zei Maya tegen haar broer alsof ze een weddenschap had gewonnen.
‘Mensen,’ zei de piloot, die moest roepen om boven de herrie uit te komen. ‘We gaan dalen.’ Meteen doken we naar beneden. Even zag ik niet waar we in vredesnaam konden landen. We gingen lager en lager, en in een waas zag ik dieren, de gladde goudkleurige flanken van impa-la’s die zich tussen de bomen door uit de voeten maakten. Toen zag ik de landingsbaan en we stuiterden en kwamen in een stofwolk tot stilstand.
‘Mama,’ zei Maya; ik voelde haar warme adem in mijn oor. ‘Je hebt die ansichtkaart gestolen, hè?’