Ze komen thuis met een hondje

 

Janneke, zegt moeder, weet je de winkel van Smit? De winkel van lapjes en van wol?

Ja, zegt Janneke.

Ga daar eens een pakje naalden halen, zegt moeder. Fijne naalden, geen grove.

Goed, zegt Janneke. En ze roept Jip. Ga je mee naalden kopen?

Daar gaan ze samen. Het is mooi weer. En er is veel te zien op straat. Er is een vrouw met bloemen. En een kar met pruimen. Jip en Janneke krijgen ieder een pruim van de pruimenman.

Kijk, dat hondje loopt met ons mee, zegt Jip.

Ja, zegt Janneke, wat een gek hondje. Wat een gek lang hondje. Zijn achterpootjes zitten zo ver van zijn voorpootjes.

Hij is vies, zegt Jip. Maar hij is lief.

Ga maar naar je baas, zegt Janneke, ga maar terug.

Maar het hondje wil niet terug. Hij wil mee.

Arm hondje, zegt Janneke, heb je geen baas? Het hondje kijkt haar verdrietig aan.

Heb je geen huis?

Het hondje kan niet praten, maar zijn oogjes zeggen: Nee, ik heb geen huis.

Ga dan maar met ons mee, zegt Janneke.

Ja hoor, zegt Jip. Bij mij thuis mag je wonen. Nee, bij mij thuis, zegt Janneke.

Nee, bij mij thuis, schreeuwt Jip.

>

Ze krijgen echt ruzie. En ze vergeten de naalden. En ze komen kwaad bij Jannekes moeder, het hondje achter hen aan.

Wat is dat? vraagt moeder. Waar zijn de naalden? En wat is dat voor een vies beest.

’t Is geen vies beest, roept Jip. ’t Is mijn hond!

Nee, mijn hond, gilt Janneke.

Dan komt Jips moeder er ook bij. En eindelijk mag het hondje bij Jip thuis in de tobbe. En als het schoon is, mag het bij Janneke in een mandje slapen.

En het krijgt een etensbak bij Jip.

En ook een etensbak bij Janneke.

Nu is het hondje van hen samen.

En hoe heet het? Het heet Takkie.

En de moeders zeggen: Die kinderen toch. Je stuurt ze om naalden en ze komen met een hond thuis.