Een kist met wieltjes

 

Ik ga rijden, zegt Janneke. En jij mag trekken. En de beer mag mee. En Poppejans mag mee.

Jip trekt. Het gaat erg fijn. Het is een mooi wagentje. De vader van Janneke heeft het gemaakt. Van een kist.

Hu paard, zegt Janneke. Hu paard! Harder.

Jip trekt zo hard als hij kan, maar hij heeft zulke korte beentjes. Hij kan niet zo heel hard.

Wat een lui paard, zegt Janneke. Vind je niet, Poppejans Vind je niet, Beer? Wij hebben een lui paard.

Poppejans en de beer vinden het ook. Maar nu wordt het paard boos.

Daar dan! roept het paard. En hij trekt het wagentje de helling af. Nu gaat het zo hard. Plet gaat zo hard, dat het paard ondersteboven valt.

Help! roept Janneke. En dan ineens plof. Het wagentje staat stil. Maar de wielen rijden verder.

Och, och, de wielen zijn eraf.

Jip loopt de wielen achterna. En als hij terugkomt, zit Janneke nog in de kist. Met Beer. En met Poppejans. Het is nu geen wagentje meer. Het is maar een kist.

Hu paard, roept Janneke.

Ik wil geen paard meer zijn, zegt Jip. En de wagen is kapot! We gaan naar huis.

En dan blijft de beer met Poppejans in de wagen. Een wagen zonder paard. En zonder wielen. Zielig, hè?

Ja, zielig.