Teveel postzegels

 

Hier, Jip, zegt moeder. Ga jij even voor me naar het postkantoor? Hier is een gulden. Zul je hem niet verliezen? En hier is de brief voor oom Karel. Je moet naar het loket gaan. En je moet tien postzegels kopen. Tien postzegels van tien. En je moet één postzegel op de brief doen.

Janneke gaat mee. Jip heeft de brief in zijn ene hand. En de gulden in zijn andere hand.

Tien postzegels van tien, zegt Jip. Een, twee, drie, vier... zie je wel, vent? Tien! Dank u wel, zegt Jip.

Nu moet hij een postzegel op de brief doen. Ik zal het wel doen, zegt Janneke. Laat mij maar likken.

Janneke likt aan een postzegel. En ze plakt hem op de brief. Maar hij komt er scheef op. Helemaal scheef.

Dat kan niet zo, zegt Jip. Zo sturen ze de brief niet weg.

Dan doen we er nog eentje op, zegt Janneke. Ik zal wel likken. Maar o, de tweede postzegel gaat stuk. Die komt er in brokken op. Nog maar een, zegt Jip. En die gaat weer scheef. Ze krijgen er plezier in. De brief komt vol postzegels. Eindelijk is de brief vol. Nu doen we hem in de bus, zegt Janneke. En ze doen de mooie brief in de bus. Nu komt hij wel aan, zegt Jip.

Maar als ze thuis komen, hebben ze nog maar vier postzegels. En de gulden is toch op. Eloe kan dat, zegt moeder.

Jip en Janneke vertellen, wat er gebeurd is. En nu is moeder heel boos. Jullie zijn net kleine kinderen, zegt ze.

En dat vindt Jip wel erg. Want hij is toch geen klein kind? En Janneke toch ook niet?