Jip zingt op straat

 

Moeder, roept Jip. Er staat een man op straat. Hij zingt.

Ik hoor het, zegt moeder. Hier, je mag hem wat brengen. Geef hem deze stuiver, hij heeft het verdiend.

Jip geeft de man een stuiver en dan gaat hij naar Janneke.

Ga je mee geld verdienen? vraagt hij. Op straat met zingen?

Kan dat dan, zegt Janneke.

Ja, dat kan. Ik zal wel zingen, dan moet jij die grote hoed van je vader meenemen.

Daar staan ze in het straatje. Jip zingt zo hard als hij kan. Hij wordt er schor van. En Janneke staat daar met de hoed. Maar ze krijgen niets. Niemand let er op.

Je moet het echt vragen, zegt Jip. Daar komt een mevrouw aan. Vraag maar een centje voor de zanger.

Janneke is erg verlegen. Maar ze doet het toch.

Wel wel, zegt de mevrouw. Halen jullie centen op? Daar dan, en ze geeft Janneke twee cent.

Maar verder komt er niemand meer.

Ik schei uit, zegt Jip, ik kan niet meer. Er komt geen geluid meer uit.

Kijk eens, moeder, we hebben twee cent verdiend, zegt Jip als ze weer thuis zijn.

Hoe dan? vraagt moeder.

Met zingen, zegt Jip. Net als die man van straks.

O, zegt moeder, maar dat moet je niet doen. Het is die man z’n vak om te zingen voor centen. Maar het is jullie vak niet. Je mag best zingen, maar niet voor geld.

Maar we hebben toch lekker twee centen, zegt Jip.

Die geven we morgen aan die man, zegt moeder. En jullie krijgen een sprits van me, als jullie nog een keer ook voor mij zingen.

Dat doen ze. En ze krijgen elk een grote sprits.