Het borstelmannetje

 

Jip! roept moeder. Jip! Waar zit je?

Jips moeder staat op de stoep. Ze kijkt over straat. Maar geen Jip.

Kijk, daar staat Jannekes moeder ook. Janne-ke! roept zij. Janneke! Maar geen Janneke.

O, o, ze zijn weg. Ze zijn allebei weg!

Zijn ze soms bij u in de tuin? vraagt Jips moeder.

Nee, zijn ze soms bij u op zolder? vraagt Jannekes moeder.

Nee, ook niet. Dan zijn ze gaan wandelen. Maar zo lang blijven ze nooit weg.

Jips moeder is ongerust. En Jannekes moeder is ongerust. En dan zeggen ze opeens tegen elkaar: Het borstelmannetje.

Vanmorgen is het borstelmannetje geweest, met het borstelwagentje. Dat is een wagentje met een paard ervoor. Een wagen vol met borstels en vegers en boenders en mattekloppers.

Daarmee gaat het borstelmannetje langs alle deuren. En Jip mag altijd het paard een babbelaar geven.

En nu vanmorgen... zijn Jip en Janneke soms met dat borstelwagentje meegereden? Maar waar naar toe? Het is al half een!

Dan komt Jips vader uit kantoor en hij gaat meteen op de fiets weg. Om Jip en Janneke te zoeken. En de moeders staan buiten en wachten maar. En wachten maar.

>

Eindelijk... daar is vader. Op de fiets. En wie zit er voorop? Jip. En wie zit er achterop? Jan-neke.

Ja, die rekels, zegt vader. Ik heb alle straten afgezocht.

We zijn heel ver geweest! roept Jip.

Wc zijn de hele stad door geweest, roept Jan-neke.

Maar de moeders zijn allebei boos. Ze willen niet luisteren naar Jips verhalen. En niet naar Jannekes verhalen. Direct eten, zeggen ze. Dus ze zijn echt boos.

En pas ’s avonds durft Jip te zeggen: Moeder! Ja?

Ik heb op de bok gezeten. En Janneke ook. Ik heb gemend. Met de teugels. En het paard liep hard.

Moeder zegt nog niets.

En we hebben een matteklopper verkocht en twee zwabbers! zegt Jip.

En dan pas lacht moeder weer.