Een wolf die erg lacht

 

Kijk, dit is de wolf, zegt Jip. En dit is Roodkapje. Het staat allemaal in het boek.

Zullen we Roodkapje spelen? vraagt Janne-ke. Dan ben jij de wolf.

Janneke zet haar rode regenkap je op. Ze neemt moeders boodschappenmandje. Nu is ze precies Roodkapje.

Boe! roept Jip. Maar al roept hij nog zo hard Boe, hij is toch geen wolf. Hij blijft Jip.

Maar hij weet er wel wat op! Hij neemt het bruine tafelkleed. Dat slaat hij om. En hij loopt op handen en voeten. Boe! roept hij. Nu is Jip echt een wolf.

Dag Roodkapje, zegt de wolf.

Dag wolf, zegt Roodkapje.

Waar ga je naar toe? vraagt de wolf.

Ik ga naar mijn grootmoeder, zegt Roodkapje. Zij is ziek. Ik ga haar een fles wijn brengen. En koek. En sigaren.

Nu moet de wolf zo vreselijk lachen. Hij rolt omver van het lachen.

Sigaren! roept hij. Sigaren voor jouw grootmoeder?

Maar Janneke is boos. Een wolf lacht niet, zegt ze. Dat hoort er helemaal niet bij.

Goed, zegt de wolf. Ik zal niet lachen. Als jij nou bloemetjes gaat plukken, Roodkapje, dan ga ik vast naar je grootmoeder. Dan eet ik haar op. En dan ga ik in haar bed liggen. En dan kom jij.

Dat moet je niet zeggen, roept Janneke. Dan is de aardigheid er af. Ik mag niet weten dat jij alvast naar het huisje van grootmoeder gaat.

O nee, zegt Jip, dat is waar. Dan doen we het over.

Dag Roodkapje, waar ga je naar toe?

Ik ga naar grootmoeder, met wijn en met sigaren.

En weer moet Jip zo verschrikkelijk hard lachen.

En dan zegt Janneke: Ik doe het niet meer. En ze zet haar kapje af. En Jip gooit het tafelkleed weg. En ze gaan maar liever naar het plaatje kijken. Van Roodkapje en de wolf.