13
Annie stond in de gang voor de rij ramen met uitzicht op de parkeerplaats. Ze wachtte op de politievrouw, die van tevoren had gemeld dat ze zou komen. De regen had een vuilbruin stippenpatroon achtergelaten op de ruiten. Verderop in de gang dwaalde een patiënt rond, totdat een van de medewerkers haar kwam kalmeren.
Annie wreef met haar handen over haar middel. Onder het witte fleecevest had ze kleine, zilverachtige zwangerschapsstriemen op haar buik. Thona had niet veel sporen nagelaten: alleen die striemen en een lichte knik in haar ruggengraat. Thona had totdat ze drie was steeds gedragen willen worden. Ze kon best lopen, maar ze was een moederskindje. Dat was niet zo gek: ze had immers alleen haar moeder. En nu had Annie alleen nog Thona’s geboorteakte als bewijs van haar bestaan. Die lag thuis, in de la van haar nachtkastje.
Ze hoorde alles heel intens. Sinds Thona was verdwenen, waren haar zintuigen scherper geworden. Alles was dichterbij gekomen: geuren, indrukken en geluiden, veel indringender dan eerst. Nu hoorde ze hoe een vuilniswagen buiten een container leegde. Laatst had ze in de personeelskamer nog een lieveheersbeestje gezien op een plant die ze hadden gekregen van een patiënt. Het glanzende insect hing aan een blad als een levende druppel bloed met pootjes.
Het geklets van de vrouwen in de personeelskamer klonk haar vaak als een kakofonie van oppervlakkigheid in de oren en dat maakte haar bang. Fanny en Margrethe hadden geen idee hoe het eigenlijk met haar ging. Ze werkten met mensen – haar collega’s dachten dat ze alles begrepen, ze waren ervan overtuigd dat ze alles begrepen. Ze hadden samen verschillende cursussen gevolgd; een zelfverdedigingscursus, een cursus empathie en een cursus omgaan met beschadigde zielen. En toch snapten ze er geen bal van.
In het begin hadden de beelden van de lege volkstuin onophoudelijk door Annies hoofd gespeeld, als een film. Ze kon ze niet stoppen. Ze had gewild dat er een graf was om te kunnen bezoeken. Maar tegelijkertijd besefte ze dat ze dat graf liever toch niet wilde.
*
De voordeur van het ziekenhuis was zwaar, alsof ze daarbinnen probeerden de wereld buiten te houden. Een vrouw en een jongetje van een jaar of negen moesten ook naar binnen. Marian hield de deur voor hen open en ze liepen hand in hand de trap op naar de eerste verdieping. Afdeling Dag en Nacht lag op de begane grond, linksaf de gang in. De drempel was afgesleten en gesplinterd van alle voeten die eroverheen waren gekomen. De linoleumvloer bestond uit afwisselend matte en glanzende vierkanten. Er stond een vrouw van middelbare leeftijd verward om zich heen te kijken. Ze was gehuld in een te groot, gehaakt vest en zag er boos en in zichzelf gekeerd uit. Het gebouw was een en al lange gangen, dikke muren, gehuil en stilte. In een vitrine aan de wand stonden siervaasjes in doffe kleuren. Je kreeg hier genoeg eten en medicijnen. Mensen die het zwaar hadden vonden hun weg hierheen. Dag en nacht stilte. Urenlang niets. Een paar weken geleden had ze over Tolstoj gelezen. Vlak voordat de oude schrijver stierf, verliet hij zijn vrouw en kind. Hij liet een brief voor hen achter waarin stond: ‘Ik doe wat oude mannen van mijn leeftijd gewoonlijk doen; ik laat de drukte en het lawaai van de wereld achter me om mijn laatste dagen in stilte door te brengen.’
Er waren geen andere patiënten te zien. Alleen gesloten deuren. Maar aan het einde van de gang stond Thona’s moeder op Marian te wachten.
*
Annie Ormberg Johansen was achter in de veertig. Ze had sproeten, net als op de foto, en bruin haar dat ze zo te zien geverfd had; langs haar scheiding was grijze uitgroei zichtbaar. ‘Je werkte vroeger toch met infectieziekten?’ was Marians openingsvraag. ‘Dit is wel heel iets anders.’
‘Ja, dit is een psychiatrische spoedafdeling.’ Annie Ormberg Johansen knikte naar een arts die met open jas voorbijsnelde. ‘Infectieonderzoek is inderdaad iets heel anders. Nadat Thona verdween, heb ik me ziek gemeld. Maar ik was al snel weer aan het werk, al na een week om precies te zijn.’
Annie bekeek de rechercheur. Ze had een groot litteken, dat vanaf haar oor in een dikke huidvlecht over haar wang liep. Annie vond haar tegelijkertijd sympathiek en onsympathiek.
Een paar weken geleden waren er twee mensen van de politie met haar komen praten. Een ervan heette Cato Isaksen. Zo stond versteld toen hij zei dat ze van plan waren Thona’s vermissingszaak te heropenen. Hij had gezegd dat hij een van zijn scherpste rechercheurs op de zaak wilde zetten, samen met een psychiater. Had hij het over deze vrouw gehad? Ze zag er niet erg competent uit. Maar wie weet vergiste Annie zich wel.
Marian raadde haar gedachten. ‘Ik heb een ongeluk gehad,’ zei ze.
‘Ik zie het. Ik ben hier een paar jaar geleden aan de slag gegaan. Ik kon de aanblik van die tuin niet meer verdragen. Maar het werk op het Instituut voor Volksgezondheid was wel spannend. We hadden destijds de aidsepidemie en de varkensgriep. En nu zijn ze bezig met ebola.’
‘Ik kon je niet vinden op Facebook,’ zei Marian Dahle.
‘Ik zit niet op Facebook. Ik heb geen behoefte aan die socialemediastress. Ik ben nogal kwetsbaar.’
‘En dit is een plek voor kwetsbare mensen?’
‘Ja. Het is vandaag eigenlijk heel rustig. We hebben zeventien plaatsen op de verpleegafdeling. Twee daarvan zijn gereserveerd voor het spoedteam. We werken met mensen die een crisis doormaken. Daar weet ik zelf ook aardig wat van af.’
Mensen die rouwden hadden vaak een afweermechanisme. Marian dacht aan wat Cato had gezegd: dat Annie het gevoel had dat ze haar verantwoordelijk hielden voor de verdwijning. Je laat een zesjarige niet achter op een volkstuinencomplex, midden in de stad.
Aan het einde van de gang zag Marian een tweezitsbank staan. ‘Kunnen we ergens gaan zitten?’
‘We kunnen wel naar de personeelskamer.’
Er waren geen aanwijzingen dat Thona destijds een van de schuurtjes in was getrokken; de politie vond geen sporen. Toch had Annie sterk het gevoel gehad dat het zo was gegaan. Dat Thona ergens bínnen was geweest, niet buiten. Het was niet zo dat ze nog elke dag aan die schuurtjes dacht, maar dat was wel het sterkste beeld in haar hoofd. ‘Ik weet zeker dat de zoon van het duivenvrouwtje haar heeft ontvoerd,’ zei ze. ‘Heb je al met Glenn Haug gepraat?’
Marian keek naar het alarm dat boven de deur hing. ‘Ik weet in elk geval waar hij uithangt.’
‘Ik voel gewoon dat hij het was. Hij had duidelijk een slecht geweten, maar de politie liet hem lopen.’
*
In de personeelskamer bevonden zich twee vrouwen in witte fleecevesten en een man in een groene jas met een jachtembleem op de mouw. Ze zaten op een bank met brede poten van licht hout – zo’n bank die in vrijwel alle kantoren en lerarenkamers in Noorwegen te vinden was. Op de houten tafel stond een grote plant en aan de wand hingen een paar posters. Ze stelden zich voor aan Marian. De man heette Dan Brodahl en was arts op de afdeling erboven. Hij verontschuldigde zich glimlachend voor zijn kleding; het was bijna jachtseizoen. Marian bekeek hem. Zijn gezicht had scherpe trekken en zijn golvende grijze haar was goedverzorgd. Hij had een diepe, aangename stem.
Margrethe Moe was psychiatrisch verpleegkundige. Ze was een moederlijk type, met grote borsten en warrig haar. De andere vrouw heette Fanny. Haar wenkbrauwen waren iets te enthousiast geëpileerd en ze had een wit stekeltjeskapsel. Ondanks dat ze onnatuurlijk bruin en afgetraind was, leek ze nogal op een heks. Ze draaide aan de oorring in haar linkeroor. Haar armband en oorringen pasten perfect bij elkaar. Wat een merkwaardig uiterlijk voor iemand die met menselijke wrakken werkt, dacht Marian. Tegelijkertijd bedacht ze dat zoiets vast een kalmerend effect had op patiënten. De witte vesten van de vrouwen vormden duidelijk een soort uniform. Geen van hen had ten tijde van Thona’s verdwijning samengewerkt met Annie. ‘Ik ga proberen het onderzoek weer op weg te helpen,’ zei Marian. Ze hoorde zelf hoe kil dat klonk. ‘Wil je niet liever onder vier ogen praten?’
‘Mijn collega’s kennen het hele verhaal. Ik heb niets voor ze te verbergen.’ Er trok een schaduw over Annie Ormberg Johansens gezicht.
Dan Brodahl ontmoette Marians blik een fractie van een seconde. Haar geheugen bewoog zich in haast vergeten banen. Bespeurde ze een gevoel van intimiteit tussen haar en Dan Brodahl? Ze vond het merkwaardig dat Annie had gezegd dat ze niets te verbergen had. Brodahl stond op.
‘Ik ga me boven omkleden. Ik heb zo een afspraak met een patiënt.’ Hij bleef een paar tellen op de drempel staan aarzelen voordat hij wegliep.
Marian keek zijn brede rug na. Toen viel de deur achter hem dicht. Er bleef een sterke aftershavegeur in de kamer achter. Marian rechtte haar rug en keek naar de poster aan de wand, waarop in pastelkleuren een vaas met tulpen stond afgebeeld. Op de vensterbank lag een stapel boeken over zelfhulp en de menselijke psyche.
Margrethe Moe schonk slappe, zure koffie uit een ouderwets koffiezetapparaat. Marian richtte zich tot Annie: ‘Het is lang geleden. Het kan zijn dat sommige details zijn vervaagd,’ ging ze verder. ‘Maar er kunnen ook dingen bij gekomen zijn. Die volkstuin is in feite onze plaats delict. Ik ben er zelf nog niet geweest. Denk eens terug aan die dag, Annie. Misschien merk je dan ineens dat je een verband ziet dat je eerder was ontgaan. Een detail dat een nieuw licht werpt op de rest.’
Marian nam een slok koffie en zette haar mok op tafel.
‘Ik heb je niks nieuws te vertellen. Ik vraag me nog steeds af of het anders zou zijn gegaan als ik haar daar vijf minuten eerder had achtergelaten, of vijf minuten later.’
De trilling in Annie Ormberg Johansens stem was nauwelijks hoorbaar. Het kostte haar moeite om natuurlijk te praten, natuurlijk te zitten, haar koffie natuurlijk te drinken.
‘Had Thona vriendinnetjes?’
‘Nee, niet echt. We hadden vooral elkaar. Maar ze speelde natuurlijk wel met de buurkinderen.’
‘Thona’s vader woont in Australië. Klopt het dat jullie problemen hadden?’
‘Dat kun je wel zeggen, ja. Die man was een psychopaat. Ik weet het, dat is nogal wat om van iemand te zeggen. Ik heb echt geprobeerd het vol te houden – totdat ik zwanger werd en hij er met een ander vandoor ging. Toen zijn we gescheiden. Zijn moeder, Thona’s oma, leeft nog steeds. Ze zit in het Frognerhjemmet-verpleeghuis. Maar ik ga daar nooit op bezoek.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ze me nooit heeft gemogen. Er was veel ruzie toen John me verliet. En toen stierf Thona.’
‘Stíérf, zeg je. We weten helemaal niet of ze wel dood is.’ Marian hoorde meteen hoe verkeerd dat eruit kwam; nu gaf ze Annie onterecht hoop.