30

Twee dagen later zat Wilt in een stoel en legde hij uit hoe het voelde om niet te weten wie hij was aan een dokter die Wilts symptomen een stuk minder interessant scheen te vinden dan Wilt zelf.

“Dus u weet echt niet wie u bent? Bent u daar heel zeker van?” vroeg de psychiater voor de vijfde keer. “Volkomen zeker?”

Wilt dacht diep na. Hij maakte zich niet zozeer zorgen om de vraag op zich als wel de toon waarop hij gesteld werd. Die kwam hem maar al te bekend voor. Hij had jarenlang lesgegeven aan hardnekkige en overtuigende leugenaars en zelf dat toontje te vaak gebruikt om niet te beseffen wat het betekende. Wilt besloot van tactiek te veranderen.

“Weet u wel wie u bent?” vroeg hij.

“Jazeker. Ik ben dr. Dedge.”

“Dat bedoel ik niet,” zei Wilt. “Dat is uw identiteit, maar weet u wie u bent?”

Dr. Dedge keek hem met hernieuwde belangstelling aan. Mensen die een onderscheid maakten tussen persoonlijke identiteit en wie ze waren, vielen in een heel andere categorie dan zijn gebruikelijke patiënten. Toch neigde hij door het feit dat in Wilts dossier melding werd gemaakt van een politieonderzoek nadat hij was aangetroffen met hoofdletsel, nog steeds tot de theorie dat zijn geheugenverlies geveinsd was. Dr. Dedge nam de uitdaging aan.

“Als u zegt ‘wie u bent’, wat bedoelt u dan precies?”

“Wie’ impliceert toch een persoonlijke identiteit?”

“Nee,” zei Wilt. “Ik weet heel goed dat ik Henry Wilt heet en op Oakhurst Avenue 45 woon. Dat is mijn identiteit en mijn adres. Wat ik wil weten, is wie Henry Wilt is.”

“Dus u weet niet wie Henry Wilt is?”

“Nee, natuurlijk niet, net zomin als ik weet hoe ik in het ziekenhuis ben beland.”

“Er staat hier dat u een hoofdwond had – ”

“Ja, dat weet ik ook wel,” viel Wilt hem in de rede. “Mijn hoofd zit tenslotte in het verband. Niet dat dat nou per se sluitend bewijs is, maar zelfs de meeste overwerkte arts zou waarschijnlijk mijn hoofd niet verbinden als ik mijn enkel gebroken had. Dat hoop ik tenminste, al kun je tegenwoordig niets meer uitsluiten. Maar wie ik ben, is me nog steeds een groot raadsel. Bent u er echt zeker van dat u wél weet wie u bent, dr. Dredger?”

De psychiater glimlachte professioneel. “Ik heet Dedge, niet Dredger.”

“Nou, ik heet Wilt, maar dat wil niet zeggen dat ik weet wie ik ben.”

Dr. Dedge besloot terug te keren naar de veiligere haven van de klinische vragen. “Weet u nog wat u deed toen dit neurologische trauma zich voordeed?”

“Niet als zodanig,” zei Wilt na een korte aarzeling. “Wanneer zou dat ongeveer geweest moeten zijn, dat neurologische trauma?”

“Toen u het hoofdletsel opliep.”

“Met een stomp voorwerp op je kop geslagen worden lijkt me inderdaad behoorlijk traumatisch. Maar goed, als u het zo noemen wilt…”

“Dat is de technische term voor wat u overkomen is. Weet u nog wat u deed, vlak voor het gebeurde?”

Wilt deed alsof hij nadacht, al was dat niet echt nodig. Hij had geen flauw idee. “Nee,” zei hij uiteindelijk.

“Nee? Weet u helemaal niets meer?”

Wilt schudde voorzichtig zijn hoofd. “Ik kan me nog herinneren dat ik naar het nieuws keek en dacht hoe oneerlijk het was dat die bejaarden in Burling geen Tafel-tje-Dek-Je meer kregen omdat de gemeente weer eens moest bezuinigen. Toen kwam Eva – dat is mijn vrouw – en zei dat het eten klaar was, en verder kan ik me niet veel herinneren. O ja, ik heb een tijdje later de auto gewassen en de kat moest naar de dierenarts, maar dat is het wel zo’n beetje.”

De psychiater maakte aantekeningen en knikte bemoedigend. “Alles helpt, Henry, zelfs de kleinste dingetjes,” zei hij. “Neem rustig de tijd.”

Dat deed Wilt. Hij moest erachter zien te komen hoe groot het gat in zijn geheugen zou zijn als hij werkelijk een neurologisch trauma had gehad. Hij was bijna in de val gelopen toen hij zei dat hij zijn eigen naam niet kende. Het was duidelijk dat dat niet in het patroon paste. Toch kon niet weten wie hij was nog steeds van pas komen. Wilt deed opnieuw een poging.

“Ik herinner me…nee, dat interesseert u vast niet.”

“Laat mij dat beoordelen, Henry. Vertel me gewoon wat je je herinnert.”

“Dat kan ik niet, dokter. Ik bedoel…nou ja…dat kan ik echt niet,” zei Wilt op de klaaglijke, verongelijkte toon die hij zo vaak had gehoord tijdens de seminars voor Beginners, Gevorderden en Veelplegers, toen hij noodgedwongen Lashskirts cursus voor Maatschappelijk Beknelde Randgroepjongeren had moeten overnemen. Wilt gebruikte dat toontje nu in zijn eigen voordeel.

Dr. Dedge reageerde meteen positief en voelde zich een stuk zekerder. Die toon riekte naar afhankelijkheid. “Ik wil alles horen wat je te zeggen hebt,” zei hij.

Dat betwijfelde Wilt. Dr. Dedge wilde vooral horen of hij de kluit niet belazerde. “Nou, als ik ergens zit, zoals nu in deze kamer, heb ik soms plotseling het gevoel dat ik niet weet wat ik hier doe of wie ik ben. Het slaat allemaal nergens op. Stom, hè?”

“Helemaal niet. Dat komt vaker voor. Houdt dat gevoel lang aan?”

“Weet ik niet, dokter. Dat kan ik me niet herinneren. Ik weet alleen dat ik het voel en dat het heel verwarrend is.”

“Heeft u het daar wel eens met uw vrouw over gehad?” vroeg dr. Dedge.

“Nee, eerlijk gezegd niet,” zei Wilt schaapachtig. “Ze heeft al genoeg aan haar hoofd zonder dat ik ook nog eens niet weet wie ik ben. Ik bedoel, met de vierling en zo…”

“De…? Wilt u zeggen dat u een vierling heeft?” vroeg de psychiater.

Wilt glimlachte slapjes. “Ja, dokter. Alle vier meisjes. En zelfs de kater is gecastreerd. Hij heeft niet eens een staart meer. Daarom zit ik er vaak zo’n beetje over na te denken wie ik ben.”

Tegen de tijd dat Wilt terugkeerde naar de zaal, twijfelde dr. Dedge er niet meer aan dat Wilt ernstige geestelijke problemen had. Zoals hij aan dr. Soltander uitlegde, had het neurologische trauma geresulteerd in gedeeltelijk geheugenverlies, wat een al bestaande depressieve toestand verder gecompliceerd had. Toevallig was er een bed beschikbaar op een isolatieafdeling omdat de vorige patiënt, een jongen die was beschuldigd van drugsgebruik, zichzelf verhangen had. Dr. Soltander was blij dat te horen. Hij was Wilt meer dan zat, maar nog lang niet zo zat als Eva, die constant zijn afdeling onveilig maakte en zijn terminale patiënten het laatste restje leven zuur maakte.

“Lijkt me de beste plaats voor hem en die stomme politiemensen.”

“Dus hij ligt nu op Psychiatrie? Verbaast me niks,” zei inspecteur Flint toen hij de volgende dag hoorde dat Wilt was overgeplaatst van Geriatrie 3. “Als je het mij vraagt had hij jaren geleden al opgenomen moeten worden, toen hij die opblaaspop in dat gat gooide. Al geloof ik niet dat hij er half zo slecht aan toe is als hij zich voordoet. Volgens mij houdt hij iets achter. De manier waarop hij zich gedroeg toen ik er was, beviel me helemaal niet.”

“Wat voor manier was dat dan precies?” vroeg brigadier Yates.

“Doen alsof hij niet wist wie hij was en mij nog nooit gezien had. Gelul, Yates. Puur, honderd procent zuiver gelul. En zou hij zijn eigen vrouw niet eens herkennen? Maak dat de kat wijs. Zelfs een comapatiënt met ernstig hersenletsel zou nog weten wie Eva Wilt was. Nee, Henry hield haar voor de gek. En mij ook. Maar waarom, Yates, waarom? Vertel me dat eens.”

Dat kon de brigadier niet. Hij had nog steeds moeite met die ‘comapatiënt met ernstig hersenletsel’ en vroeg zich af of er ook comapatiënten zonder hersenletsel waren. Het leek onlogisch, maar dat waren de meeste dingen die Flint de laatste tijd zei. De inspecteur begon oud te worden.

“Hebben we al een verdachte gevonden in die afbraak-wijk?”

Yates schudde zijn hoofd. “Het wemelt er van de junks en vandalen. Het duurt minstens een week voor we al die leegstaande flats doorzocht hebben en tegen die tijd zijn de daders allang weer verkast.”

“Inderdaad,” verzuchtte Flint. “Waarschijnlijk waren ze volkomen stoned en weten ze niet eens meer dat ze hem in elkaar geslagen hebben. Het enige dat ik nog steeds niet snap, is dat hij geen broek aanhad.”

“Misschien was hij op zoek naar een beetje…” begon Yates.

De inspecteur viel hem in de rede. “Als je wilt suggereren dat Wilt homo is, niet doen. Niet dat ik hem dat kwalijk zou kunnen nemen, met een vrouw als Eva. Je moet echt van bergbeklimmen houden om daar bovenop te willen liggen. Maar we hebben navraag gedaan op zijn school en als we zijn collega’s mogen geloven, is hij eerder een soort homofoob. Nee, vergeet dat maar. Deze hele zaak is te bizar voor woorden. Gelukkig hebben we door dat telefoontje uit Oston wel enig idee van wat Wilt in zijn schild voerde. Het is niet alleen een kwestie van beroving met geweld. Volgens die hoofdinspecteur is Scotland Yard erbij betrokken en dat betekent dat er grotere belangen in het spel zijn. Veel grotere belangen.”

“Nou, een landhuis in de fik steken lijkt me niet onbelangrijk. Alleen zie ik Wilt dat niet doen, ook al is hij dan misschien niet helemaal goed bij zijn hoofd.”

“Dat heeft hij ook niet gedaan. Vergeet het maar. Wilt zou niet eens een barbecue kunnen aansteken, laat staan een enorm landhuis. En zelfs Wilt zou niet zo stom zijn om zijn broek te laten liggen op de plaats delict. We weten nu waar hij geweest is, maar dat is ook ongeveer het enige.”

In het aangrenzende kantoortje ging de telefoon. “Voor u,” zei brigadier Yates.

Flint nam op en keerde tien minuten later opgewekt grijnzend terug. “Met een beetje geluk hoeven wij ons godzijdank niet meer met de zaak te bemoeien. Twee lui van Scotland Yard komen onze meneer Wilt verhoren. Nou, ik wens ze veel geluk. Dat zullen ze broodnodig hebben als ze informatie willen lospeuteren uit die halvegare.”