29
In Wilma was tante Joan totaal niet in de stemming om zich over wat dan ook te verkneukelen. Wally lag nog steeds op de hartbewaking, maar de doktoren hadden haar verzekerd dat hij snel weer de oude zou zijn. Dat was goed nieuws, maar het slechte nieuws was dat ze thuis werd opgewacht door twee mannen met noordelijke accenten, die per se wilden dat ze naar het zwembad achter het huis ging kijken.
“Wie zijn jullie?” vroeg ze. Ze lieten hun legitimatie zien en bleken agenten van de Anti Drugs Eenheid te zijn. Tante Joan wilde weten wat ze kwamen doen.
“Kom maar mee, dan zult u het zien.”
Tante Joan ging met tegenzin mee en zag tot haar afschuw dat het zwembad leeg was, afgezien van een dode speurhond die op de bodem lag. Twee mannen met beschermende pakken en gasmaskers verzamelden de resten van wat ooit een gelatinecapsule was geweest, al was die niet meer als zodanig herkenbaar.
“Zoudt u ons willen vertellen wat daar precies in verborgen zat?” vroeg agent Palowski.
Tante Joan keek hem verwilderd aan. “Ik weet niet wat u bedoelt.”
“We willen graag weten waarom de hond een slokje water nam en een tel later dood neerviel.”
“Wat heb ik daarmee te maken? Mijn man ligt op de intensive care en jullie willen weten…o God!” Ze draaide zich om en liep naar het huis. Ze had dringend behoefte aan een heel stevige borrel, minstens drie Prozacs en voor de zekerheid ook een slaappil of twee. De telefoon ging. Ze liet hem rinkelen. Even later ging hij weer. En kort daarna weer. Tante Joan dronk een half limonadeglas cognac leeg en nam vier slaappillen in. De telefoon ging opnieuw. Ze wist nog net op te nemen en “Val dood!” te krijsen voor ze bewusteloos op de grond plofte.
∗
Op het hoofdkantoor van Immelmann Enterprises wenste de plaatsvervangend directeur vurig dat hij een snipper-dag had genomen. Hij had een helse ochtend achter de rug, na talloze telefoontjes van woedende mensen uit het hele land die een e-mail van de vierling hadden ontvangen.
“Hoe noemde hij u?” vroeg hij aan de eerste beller, een van de grootste klanten van IE. “Nee, er moet een vergissing in het spel zijn. Waarom zou hij u zo noemen? Hij ligt op dit moment in het ziekenhuis, na een viervoudige bypassoperatie.”
“En als hij weer uit het ziekenhuis komt, zal hij pas goed merken hoe ziek hij is. Tegen de tijd dat ik met die kut-tenkop klaar ben, heeft hij aan een tienvoudige bypass nog niet genoeg. Nou, naar nog meer miljoenenorders kan hij fluiten. Hij krijgt van mij geen rooie cent meer en bovendien sleep ik hem voor de rechter wegens aantasting van mijn goede naam. Dus ik zou een reetroeier zijn, hè? Zeg maar namens mij dat…”
Het was een afschuwelijk telefoontje en de vijftien andere die in de loop van de ochtend volgden waren niet veel beter. De ene order na de andere werd afgezegd, vaak onder dreiging met fysiek geweld. Ook regende het obscene e-mailtjes.
De plaatsvervangend directeur zei tegen de secretaresse dat ze de hoorn maar naast de haak moest leggen. “En als ik jou was, zocht ik ook gelijk een nieuwe baan. Dat ben ik in elk geval wel van plan. Die Immelmann is stapelgek geworden. Hij jaagt al onze klanten weg,” schreeuwde hij terwijl hij naar zijn auto sprintte.
∗
Op het politiebureau weigerde sheriff Stallard om Baxters laatste rapport te geloven. “Ging een kerngezonde speurhond dood nadat hij een beetje water uit het zwembad had opgelikt? En waarom hebben ze het zwembad in godsnaam laten leeglopen? Waarschijnlijk viel die hond er gewoon in en is hij toen verzopen.”
Maar Baxter hield voet bij stuk. “Er lag iets op de bodem, iets wat opgelost was in het water, en ze wilden weten wat dat was.”
“Nou, dat kan ik ze zo vertellen. Een verzopen hond.”
“Ik weet alleen dat ze speciale duikpakken en maskers droegen. En ze hadden een container bij zich om het spul in te vervoeren naar het Onderzoekscentrum voor Chemische Oorlogvoering in Washington, voor analyse,” zei hij. “Ze dachten dat het waarschijnlijk verband hield met Al-Qaida, zo giftig was het.”
“In Wilma? Zijn ze helemaal van de pot gerukt? Wie zou in jezusnaam een dodelijk gif willen verspreiden in een achterlijk gat als Wilma?”
Baxter dacht na. “Misschien zo’n rotzak als die Saddam Hoessein,” zei hij uiteindelijk. “Ze moeten het tenslotte ergens uittesten.”
“Waarom zou je dan helemaal naar Wilma gaan als je ook dorpen vol Koerden onder handbereik hebt? Leg me dat eens uit.”
“Of die andere kerel, Osammy bin…je weet wel, die het World Trade Center heeft neergehaald.”
“Bin Laden,” zei de sheriff. “Ja, natuurlijk. Typisch iets voor hem om Wally Immelmanns zwembad uit te kiezen en een bloedhond af te maken. En jij vindt dat dat ergens op slaat?”
“Godallemachtig, sheriff, ik weet het ook niet meer. Het slaat allemaal nergens op. Al het rioolwater afvoeren naar die tankwagen achter de oude drive-inbioscoop, bijvoorbeeld. Dat was ook van de gekke.”
Sheriff Stallard schoof zijn hoed achterover en veegde het zweet van zijn voorhoofd. “Ik kan m’n oren gewoonweg niet geloven,” zei hij. “Dit gebeurt niet. Niet in Wilma. Dat is godsonmogelijk. Wally Immelmann die met terroristen heult? Vergeet het maar, Baxter. Ik bedoel, in nog geen honderdduizend jaar. In vier woorden: on-moge-lijk.”
Baxter haalde zijn schouders op. “Dat supermegage-luidssysteem was ook onmogelijk, maar u heeft het zelf gehoord. Dat weet u vast nog wel.”
De sheriff wist het inderdaad nog. Het zou hem zelfs zijn hele leven blijven achtervolgen. Hij dacht na, of probeerde dat tenminste. Uiteindelijk slaagde hij daarin en werd het ondenkbare iets denkbaarder en zijn eigen positie een klein beetje minder onzeker. Af en toe sloegen bij mensen inderdaad de stoppen door. “Haal Maybelle,” zei hij. “Breng haar naar het bureau. Als iemand het weet, is zij het wel.”
∗
Iemand die helemaal niets wist, was Eva. Na drie uur had ze de wachtkamer eindelijk mogen verlaten, maar te horen gekregen dat Wilt nog steeds bewusteloos was en dat ze alleen bij hem op bezoek mocht als Mavis Mottram niet meeging. Na al die tijd in Eva’s huilerige gezelschap te hebben doorgebracht, was Mavis niet van plan nog meer tijd of sympathie aan haar te verspillen. Ze sjokte als een gebroken vrouw naar de uitgang en vervloekte de dag dat ze zo’n oerstom en weerzinwekkend sentimenteel iemand als Eva Wilt had ontmoet. Eva was ook heel anders over Mavis gaan denken. Ze mocht dan een grote mond hebben en mensen afbekken, maar het was allemaal gebakken lucht. Ze had geen uithoudingsvermogen.
Door de open deur van de ziekenzaal zag Eva inspecteur Flint. Hij zat naast Wilts bed en las zo te zien de krant. In werkelijkheid las hij hem helemaal niet, maar gebruikte hem alleen als schild om niet te hoeven kijken naar een man die blijkbaar een zware hersenoperatie had ondergaan, of anders geprobeerd had een draaiende cirkelzaag weg te koppen. Flint wist niet wat het was, maar hij hoefde het niet te zien. Niemand kon hem fijngevoelig noemen en na jarenlange omgang met verminkte lijken deden levenloze gruwelen hem weinig meer, maar de wonderen van de moderne chirurgie waren van een heel ander orde. Vooral van pulserende hersenen werd hij behoorlijk onpasselijk.
“Kunnen jullie geen scherm rond het bed zetten als jullie met die arme kerel bezig zijn?” vroeg hij, maar kreeg te horen dat hij maar even op de gang moest wachten als hij zo’n watje was en dat het trouwens geen kerel was maar een vrouw. Het was tenslotte een unisekszaal.
“Het is dat jullie het zeggen,” zei Flint. “Hoewel, uniseks komt waarschijnlijk nog het dichtst in de buurt. Je weet van niemand die hier ligt van welke sekse ze zijn.”
Die opmerking maakte hem niet geliefd bij de drie vrouwen in aangrenzende bedden die de illusie koesterden dat ze nog steeds relatief aantrekkelijk en sexy waren, maar daar zat Flint niet mee. Hij probeerde zich weer te verdiepen in de perikelen van een bekende rugbyspeler die naar een hoerenkast in Swansea was gegaan en tot de ontdekking was gekomen dat zijn vrouw daar werkte, waarna hij een handgemeen had gehad met de eigenaar of, zoals die het later voor de rechtbank uitdrukte, “door twintig linten tegelijk was gegaan.” Toen hij weer opkeek, zag hij dat Wilt zijn ogen open had.
Flint legde zijn krant neer en glimlachte. “Hallo, Henry. Voel je je al wat beter?”
Wilt bestudeerde die glimlach en wist niet wat hij ervan moest denken. Het was niet bepaald een glimlach die vertrouwen wekte. Daar zat Flints kunstgebit te los voor en bovendien had hij Flint in het verleden net iets te vaak gemeen zien grijnzen. Hij voelde zich helemaal niet beter.
“Beter dan wat?” vroeg hij.
Flints glimlach verdween abrupt, net als het medeleven dat hij voor Wilt had gevoeld. Hij begon te betwijfelen of Wilts hersens werkelijk waren aangetast door die gewelddadige beroving. “Nou, beter dan hiervoor.”
“Voor wat?” zei Wilt, die probeerde tijd te winnen zodat hij erachter kon komen wat er precies aan de hand was. Het was duidelijk dat hij in het ziekenhuis lag en dat zijn hoofd in het verband zat, maar verder had hij geen flauw idee.
Flints lichte aarzeling voor hij antwoord gaf, versterkte Wilts vertrouwen in zijn eigen onschuld niet. “Voor het allemaal gebeurde,” zei hij uiteindelijk.
Wilt probeerde na te denken. Hij wist absoluut niet wat er allemaal gebeurd was. “Nee, dat kan ik niet zeggen,” mompelde hij ten slotte. Het leek een redelijk antwoord op een vraag die hij niet begreep.
Inspecteur Flint dacht daar heel anders over. Hij begon de draad van het gesprek nu al kwijt te raken en wist dat hij een fuik vol misverstanden werd binnengelokt, zoals altijd met Wilt. Die rotzak zei nooits iets helders en dui-delijks. “Als je zegt dat je het niet kunt zeggen, wat bedoel je daar dan precies mee?” vroeg hij. Hij deed nog een poging om te glimlachen, maar dat hielp niet echt.
Wilts behoedzaamheid schoot direct in de hoogste versnelling. “Gewoon, wat ik zeg.”
“En ‘gewoon’ betekent in dit geval…?”
“Wat ik zeg. Gewoon,” zei Wilt.
Flint glimlachte niet meer. Hij boog zich voorover en zei: “Hoor eens, Henry, ik wil alleen weten – ”
Verder kwam hij niet. Wilt gooide een nieuwe afleidingsmanoeuvre in de strijd. “Wie is Henry?” vroeg hij onverwacht.
Flint keek hem verbijsterd aan en maakte abrupt een einde aan zijn vooroverbuigende beweging. “Wie is Henry? Je wilt weten wie Henry is?”
“Ja. Ik ken helemaal geen Henry’s, behalve koningen en prinsen en die ken ik natuurlijk niet persoonlijk. Ik heb er nooit eentje ontmoet en dat zal ook nooit gebeuren. Heb jij wel eens een koning of prins ontmoet?”
Flints uitdrukking was heel even van twijfel overgegaan in zekerheid, maar veranderde nu weer terug. Met Wilt was niets zeker, en zelfs dat was twijfelachtig. Wilt was de vleesgeworden onzekerheid. “Nee, ik heb nog nooit een koning of prins ontmoet en daar heb ik ook geen enkele behoefte aan. Ik wil alleen weten – ”
“Dat is de tweede keer dat je dat zegt,” zei Wilt. “En ik wil weten wie ik ben.”
Op dat moment stormde Eva de zaal in. Ze had lang genoeg gewacht en verdomde het om nog eens twee uur duimen te draaien in die weerzinwekkende wachtkamer. Ze hoorde aan de zijde van haar man thuis.
“O, arme schat! Heb je erg veel pijn, lieveling?”
Met een stille vloek opende Wilt zijn ogen weer. “Wat heb jij daarmee te maken? En waarom noem je me lieveling?”
“Maar…o God! Ik ben het, Eva! Je vrouw!”
“Vrouw? Hoe bedoel je? Ik heb helemaal geen vrouw,” kreunde Wilt. “Ik ben een…een…ik weet niet wat ik ben.”
Daar was inspecteur Flint het hartgrondig mee eens. Hij wist ook niet wat Wilt was. Dat had hij nooit geweten en zou hij ook nooit weten. De meest slinkse en doortrapte rotzak die hij in zijn lange loopbaan bij de politie ooit had ontmoet, dat wist hij wel. Met Eva, die inmiddels in luid gesnik was uitgebarsten, wist je precies waar je stond. Helemaal achteraan de rij. Wat dat betrof had Wilt de waarheid verteld. De kinderen, oftewel die gruwelijke vierling, kwamen op de eerste plaats, gevolgd door Eva zelf en dan haar materiële bezittingen. Zoals Wilts advocaat het ooit had geformuleerd, was het zoiets als ‘samenwonen met een gecombineerde stofzuiger⁄vaatwasser die denkt dat ze denkt.’ Daarna kwamen haar bevliegingen, of met andere woorden de laatste trends of nieuwste soort semifilosofische prietpraat. Haar militante houding was zelfs Greenpeace te ver gegaan en de opzichter van de Zee-zoogdierenpost aan Worthcombe Bay, die af en toe een zeehond moest afschieten, had tijdens de rechtszaak vanuit zijn rolstoel verklaard dat als dit Greenpeace was, hij er maar liever niet aan dacht hoe Greenwar dan moest zijn. Zijn taalgebruik was zelfs zo extreem geweest dat de rechter hem alleen vanwege zijn verwondingen niet had laten opsluiten wegens belediging van het hof. En helemaal achteraan, op de allerlaatste plaats, kwam dan ook nog eens Henry Wilt, de wettige echtgenoot van Eva Wilt. Arme stakker. Geen wonder dat hij deed alsof hij haar niet kende.
Flints mijmeringen werden verstoord door een laatste, wanhopige smeekbede van Eva, die Henry met klem verzocht toe te geven dat ze zijn toegewijde vrouw was en de moeder van zijn vier wolken van dochters. Wilt weigerde begrijpelijkerwijs om zoiets krankzinnigs te doen en klaagde dat hij doodziek was en niet lastiggevallen wilde worden door vreemde vrouwen die hij nooit eerder had gezien. Na die mededeling loodsten verpleegsters een jammerende Eva naar de gang. Haar gesnik was nog minutenlang hoorbaar terwijl ze op zoek ging naar een dokter.
Flint benutte de gelegenheid om weer aan het bed te gaan zitten en zich naar Wilt te buigen. “Je bent een sluw ettertje, Henry,” fluisterde hij. “Zo geslepen als wat, maar ik trap er niet in. Ik zag de triomfantelijke schittering in je ogen toen je geliefde echtgenote de zaal verliet. Ik ken je veel te lang om nog in je trucjes te tuinen. Onthoud dat.”
Heel even dacht hij dat Wilt zou glimlachen, maar toen keerde diens wezenloze uitdrukking terug en sloot hij zijn ogen. Flint stond op. Hij zou onder deze vreselijke omstandigheden niets uit hem loskrijgen en de omstandigheden werden met de minuut vreselijker. De vrouw met de open schedel kreeg nu een soort toeval en een van de kaalgeschoren uniseksers riep tegen een verpleegster dat hij, zij of het al een snelwerkend klysma had gehad en absoluut geen behoefte had aan een tweede. Alles bij elkaar was het één grote nachtmerrie.
∗
In Wilma dacht sheriff Stallard er al net zo over, zij het om heel andere redenen. Het was niet zozeer dat Maybelle niet wilde zeggen wat zich precies had afgespeeld in Star-fighter Mansion. Ze zei juist veel te veel en hij wilde het liever niet horen.
“Wat vroegen ze?” bracht hij er moeizaam uit toen ze vertelde dat de vierling had gevraagd hoeveel keer per week Wally Immelmann haar geneukt had en hoeveel homo’s er in Wilma rondliepen. “Die smerige kleine rot-meiden. Zeiden ze echt ‘geneukt’?”
Maybelle knikte. “Nou en of. Ik heb het met m’n eigen oren gehoord.”
“Maar waarom vroegen ze dat soort dingen in godsnaam? Het is gewoon te gek voor woorden.”
“Het was voor een werkstuk voor school, zeiden ze, over de uitbuiting van kleurlingen in het Amerikaanse Zuiden.”
“Jezus! Wat heb je verteld?”
“Dat zeg ik liever niet, sheriff. Gewoon, de waarheid.” De sheriff huiverde. Als de waarheid ook maar een heel klein beetje leek op wat zo oorverdovend over Lake Sas-saquassee had geschald, kon Wally Immelmann maar beter maken dat hij zo snel mogelijk wegkwam uit Wilma. Of anders zou een fatale hartaanval misschien de beste oplossing zijn.