25
Toen Wilt zijn ogen weer opendeed, zat Flint nog steeds naast zijn bed. De inspecteur had zelf zijn ogen ook even dichtgedaan, op het moment dat de oude man in het bed ernaast zijn kunstgebit voor de vijfde keer uitspuwde, samen met zo’n hoeveelheid bloed dat er spetters op Flints broek terecht kwamen. Daarna was hij geen vervelende oude man van eenentachtig meer, maar alleen nog een lijk. Wilt hoorde Flint “Kut!” roepen, vergezeld door allerlei onaangename geluiden, maar hij kneep zijn ogen stevig dicht. Precies op het moment dat hij ze vlug even opendeed, draaide Flint zich om en keek hem nieuwsgierig aan.
“Voel je je al wat beter, Henry?” vroeg Flint.
Wilt gaf geen antwoord. Het feit dat de politie blijkbaar klaar zat om een verklaring af te nemen beviel hem helemaal niet. Hij had geen idee wat er met hem gebeurd was of wat hij had gedaan en het leek hem verstandig geheugenverlies voor te wenden. Bovendien voelde hij zich totaal niet beter. Door de aanblik van Flint voelde hij zich juist een stuk rotter, maar voor de inspecteur meer vragen kon stellen verscheen er een dokter en was het de beurt van Flint om ondervraagd te worden.
“Wat doet u hier?” vroeg de dokter bits. Schijnbaar had hij net zulke grote bezwaren tegen de aanwezigheid van een politieman op de ziekenzaal als Wilt zelf.
“Ik wil een verklaring afnemen van deze patiënt,” zei Flint, met een gebaar naar Wilt.
“Nou, dat kunt u voorlopig wel vergeten. Hij lijdt aan een zware hersenschudding en waarschijnlijk ook aan geheugenverlies. Het is heel goed mogelijk dat hij zich niets meer herinnert. Dat komt vaak voor na een zware slag op het hoofd en een ernstige hersenschudding.”
“Hoe lang duurt het voor hij zijn geheugen weer terugkrijgt?”
“Hangt ervan af. Ik heb gevallen meegemaakt van compleet en blijvend geheugenverlies. Dat is uiteraard zeldzaam, maar het komt voor. Het is eerlijk gezegd nauwelijks te voorspellen, maar in dit geval denk ik dat over een dag of twee de eerste herinneringen zullen terugkeren.”
Wilt luisterde naar het gesprek en besloot er een dag of drie van te maken. Eerst moest hij erachter zien te komen wat hij had uitgevreten.
∗
Eva keerde in een staat van volslagen uitputting terug naar Oakhurst Avenue. De vlucht was verschrikkelijk geweest. Ze hadden een dronkelap moeten vastbinden nadat hij een andere passagier had geslagen en omdat de computer van de verkeerstoren kuren vertoonde, had hun toestel moeten uitwijken naar Manchester. Ze werd echter weer tot actie aangespoord door wat ze thuis aantrof. Het was alsof er ingebroken was. De slaapkamer was bezaaid met Wilts kleren en schoenen en tot haar schrik stonden er diverse laden open, die duidelijk nogal onhandig doorzocht waren. Hetzelfde gold voor het bureau in Wilts werkkamer. Een ander en in zekere zin nog angstaanjagender mysterie was dat de post was opengemaakt en op het tafeltje in de hal lag. Terwijl de nog steeds relatief ingetogen vierling naar boven ging belde Eva de school, maar kreeg te horen dat Wilt daar niet was geweest en dat niemand wist waar hij was. Eva probeerde de Braintrees, die vast zouden weten waar Wilt uithing, maar kreeg geen gehoor. Ze luisterde naar het bandje van het antwoordapparaat en hoorde zichzelf diverse keren tegen Henry zeggen dat hij haar in Wilma moest bellen. Ze ging weer naar boven en voelde in de zakken van Wilts kleren, maar vond niets waaruit bleek wat hij had uitgevoerd of waar hij nu was. Het feit dat zijn kleren in een slordige hoop op de grond lagen, maakte haar nog ongeruster. Ze had hem getraind om ze netjes op te vouwen en Wilt had de gewoonte ze over een stoel te hangen. Ze deed de klerenkast open en controleerde de inhoud. Zijn broeken en jasjes hingen er allemaal nog, maar hij moest toch iets hebben gedragen toen hij het huis verliet. Hij kon moeilijk spiernaakt de straat op zijn gegaan. Eva begon zich de meest vreselijke dingen in te beelden. Ze negeerde de vragen van Penelope, ging weer naar beneden en belde de politie.
“Ik wil een geval van vermissing melden,” zei ze. “U spreekt met Eva Wilt. Ik ben net terug uit Amerika en mijn man wordt vermist.”
“En met vermist bedoelt u…”
“Dat hij verdwenen is.”
“In Amerika?” vroeg het meisje.
“Nee, niet in Amerika. Hij is thuisgebleven. Ik woon in Oakhurst Avenue, op nummer 45. Ik ben net terug en nu is hij weg.”
“Zoudt u even willen wachten?” vroeg de telefoniste. Eva hoorde haar op de achtergrond tegen iemand mompelen dat ze een of ander vreselijk wijf aan de lijn had en dat het haar helemaal niets verbaasde dat haar man de benen had genomen. “Ik verbind u door met iemand die u misschien kan helpen,” zei ze.
“Ik hoorde heus wel wat je zei, vuile trut!” schreeuwde Eva.
“Ik? Ik zei niets. En ik ben niet gediend van uw taalgebruik!”
Uiteindelijk kreeg Eva brigadier Yates aan de lijn. “Spreek ik met mevrouw Eva Wilt, Oakhurst Avenue 45?”
“Met wie dacht u dan?” snauwde Eva.
“Ik ben bang dat ik slecht nieuws voor u heb, mevrouw Wilt. Uw man heeft een ongeluk gehad,” zei de brigadier, die het niet leuk vond om afgesnauwd te worden. “Hij ligt in het ziekenhuis in Ipford en is nog steeds buiten bewustzijn. Als u…”
Maar Eva had de hoorn al op de haak gegooid. Na op haar meest dreigende toon te hebben gezegd dat de vier-ling zich héél erg netjes moest gedragen, reed ze razendsnel naar het ziekenhuis. Ze parkeerde de auto, stormde door de overvolle wachtkamer naar de balie en duwde een mannetje opzij dat daar al stond.
“U zult op uw beurt moeten wachten,” zei de receptioniste.
“Maar mijn man heeft een ernstig ongeluk gehad en is bewusteloos. Ik móét hem zien.”
“Dan kunt u beter SH proberen.”
“sh? Wat is dat nou weer?” vroeg Eva.
“Spoedeisende Hulp. Als u door de hoofdingang naar buiten gaat, ziet u een bordje,” zei het meisje en ze wendde zich weer tot het mannetje.
Eva ging haastig naar buiten en sloeg linksaf. Er was nergens een bordje met Spoedeisende Hulp te bekennen. Ze ging naar rechts, terwijl ze de receptioniste vervloekte. Ook daar stond geen bordje. Uiteindelijk vroeg ze het aan een vrouw met haar arm in een mitella, die haar helemaal naar de andere kant van het ziekenhuis stuurde.
“Een heel eind voorbij de hoofdingang. U ziet het vanzelf. Maar ik zou er niet naartoe gaan, als ik u was. Het is er echt een smeerboel. Overal ligt stof.”
Deze keer vond Eva het wel. Het lag vol met kinderen die gewond waren geraakt bij het busongeluk. Eva liep terug naar de hoofdingang en belandde onverwacht in iets wat veel weghad van een kleine winkelstraat, met een restaurant en tearoom, een boetiek, een parfumerie en een boeken- en tijdschriftenzaak. Even had ze het idee dat ze stapelgek begon te worden, maar toen vermande ze zich en liep ze naar een gang met het bord ‘Gynaecologie’. Verderop waren nog meer borden, die naar andere gangen wezen. Henry zou vast niet op Gynaecologie liggen.
Eva klampte een man met een witte jas aan. Hij had een nogal sinister uitziende plastic emmer bij zich, met een bebloede doek erover.
“Sorry, ik heb even geen tijd. Deze baby moet vlug naar de vuilverbrander, want over twintig minuten komt er weer een.”
“Weer een? Wat geweldig,” zei Eva. Het woord ‘vuilverbrander’ drong even niet tot haar door.
De verpleger hielp haar uit de droom. “Nog een foetus,” zei hij. “Kijk maar, als je het niet gelooft.”
Hij tilde de bebloede doek op en Eva keek in de emmer. Terwijl de verpleger haastig verder liep, viel Eva flauw en gleed langs de muur omlaag. Tegenover haar ging een deur open en kwam een jonge dokter naar buiten. Een piepjonge dokter. Het feit dat hij uit Litouwen kwam en net een seminar had bijgewoond over Zwaarlijvigheid en Hartziekten hielp ook niet. Een dikke vrouw die bewusteloos in de gang lag was een uitgelezen kans om zijn kersverse kennis in de praktijk te brengen. Vijf minuten later lag Eva op de hartafdeling, had ze alleen haar slipje nog aan, kreeg ze zuurstof toegediend en stonden ze op het punt een defibrillator te gebruiken. Dat hielp ook niet. Toen Eva weer bijkwam, tilde een verpleegster net haar rechterborst op om de defibrillator aan te sluiten. Eva gaf de verpleegster instinctief een knal voor haar kop, sprong van de brancard, griste haar kleren bij elkaar en rende naar het toilet om zich weer aan te kleden. Ze was gekomen om haar Henry te bezoeken en niets zou haar daarvan weerhouden. Na tevergeefs diverse andere afdelingen te hebben bezocht, sjokte ze weer terug naar de receptie. Deze keer kreeg ze te horen dat de heer Wilt op Psychiatrie 3 lag.
“Waar is dat?” vroeg Eva.
“Op de zesde verdieping, helemaal aan de andere kant van het gebouw,” zei de receptioniste, om dat stomme mens maar zo lang mogelijk kwijt te zijn. Eva zocht een lift, kon die nergens vinden en sjouwde de trap op naar de zesde verdieping, waar ze plotseling tegenover een deur met Autopsie stond. Zelfs Eva wist wat een autopsie was, maar Henry was niet dood. Hij lag op Psychiatrie 3. Een uur later kwam ze tot de ontdekking dat dat niet zo was. In de tussentijd had ze bijna twee kilometer gelopen en was ze woedend, zo woedend dat ze een toevallig passerende chirurg de huid vol schold. Het was inmiddels al laat en plotseling dacht ze aan de vierling. Ze moest terug naar huis, om te kijken of ze geen kattekwaad uithaalden en iets te eten voor hen te maken. Ze was nu toch te moe om haar speurtocht naar Henry voort te zetten. De volgende ochtend zou ze het opnieuw proberen.