12
Toen Ruth Rottecombe eindelijk in bed kroop, was het zeven uur ‘s-ochtends. Ze had een uiterst onplezierige nacht achter de rug. Het politiebureau in Oston was niet bepaald modern te noemen, en hoewel het in de ogen van bejaarde recidivisten misschien een zekere ouderwetse charme bezat, kon Ruth die niet ontdekken. Om te beginnen hingen er allerlei weerzinwekkende en onhygiënische luchtjes. Tabaksrook vermengde zich met de smerige bijproducten van te veel bier en te veel angst en zweet. Zelfs de houding van de hoofdinspecteur was veranderd zodra ze eenmaal op het bureau waren. Zijn neus bloedde nog steeds en de politiearts die uit bed was gehaald om bloed af te nemen van een man die was aangehouden wegens rijden onder invloed, zei dat hij best eens gebroken zou kunnen zijn. De hoofdinspecteur reageerde daarop door Ruths aanwezigheid te negeren en zijn gevoelens over ‘die dronken klootzak van een Battleby’ in de meest grove termen te luchten. Hij maakte ook duidelijk dat hij Battleby ervan verdacht zelf zijn huis in brand te hebben gestoken, om de verzekeringspremie te kunnen opstrijken.
“Twijfel?” had hij gesmoord gegromd vanachter een bebloede zakdoek. “Twijfel? Vraag maar aan Robson, de brandweercommandant. Die weet het zeker. Of vliegt een plastic afvalemmer vol spuitbussen uit zichzelf in de fik? Het bewijs ligt onder onze neus…au! Wacht maar tot ik die eikel achtenveertig uur onder handen heb genomen!”
Ruth Rottecombe vroeg flauwtjes of ze mocht gaan zitten en de hoofdinspecteur leek enigszins bij zinnen te komen, maar niet veel. Ze was dan misschien de vrouw van het plaatselijke parlementslid, maar ze stond ook op intieme voet met een smeerlap die werd verdacht van brandstichting en pedofilie en die bovendien zijn neus had gebroken. Eén ding was zeker: ze stond niet boven de wet, en dat zou hij laten merken ook.
“Ja, daarzo,” zei hij kortaf. Hij gebaarde met zijn duim naar het aangrenzende kantoortje. Vervolgens maakte Ruth de vergissing om te vragen of ze van het toilet gebruik mocht maken.
“Van mij wel,” zei de hoofdinspecteur en hij wees naar de gang. Vijf traumatische minuten later keerde een asgrauwe Ruth terug. Ze had twee keer overgegeven en alleen door met haar ene hand haar neus dicht te knijpen en met de andere te steunen tegen een muur die was besmeurd met uitwerpselen, had ze weten te voorkomen dat ze moest gaan zitten. Er was trouwens geen wc-bril geweest, maar dat zou niets hebben uitgemaakt. Ook van doortrekken hadden de vorige gebruikers blijkbaar nooit gehoord.
“Zijn dat de beste sanitaire voorzieningen die u kunt bieden?” vroeg ze toen ze terugkwam, en kreeg daar meteen spijt van. De hoofdinspecteur keek op. Hij had watten in zijn neus gepropt, die nu gruwelijk rood gevlekt waren, en zijn ogen zagen er niet veel aangenamer uit.
“Ik bied geen voorzieningen,” snauwde hij, met de stem van iemand die aan ernstige neusverstopping lijdt. “Dat doet de gemeenteraad. Vraag maar aan uw man. Goed, wat betreft uw activiteiten van hedenavond. Ik heb van de andere verdachte begrepen dat u elkaar iedere donderdagavond ontmoet op de Country Club. Zoudt u willen uitleggen wat uw relatie met Battleby precies is?”
Gestoken door dat ‘andere verdachte’ deed Ruth Rottecombe een beroep op haar arrogantie. “Wat heeft u daarmee te maken?” zei ze uit de hoogte. “Ik vind uw vraag hoogst ongepast.”
De hoofdinspecteur sperde woedend zijn neusgaten open. “En volgens mij is uw relatie met Battleby ook ongepast, mevrouw Rottecombe, om niet te zeggen onzedig.”
Ruth stond op. “Hoe durft u zo’n toon aan te slaan!” piepte ze. “Weet u wel wie ik ben?”
De hoofdinspecteur ademde diep in door zijn mond en snoof toen krachtig door zijn neus. Twee rode propjes kletsten op het vloeiblad op zijn bureau. Hij scheurde een vers stuk watten af en vulde op zijn gemak zijn neus.
“O, dus we gaan op onze sociale strepen staan? Even het gepeupel afbekken? Nou, dat werkt dus mooi niet, niet hier en niet bij mij. Ga zitten of blijf staan, net wat u wilt, en geef antwoord op mijn vraag. Wist u dat ‘Bobby Billenkoek’…o, ik zie dat u zijn bijnaam kent. Nou, uw vriend vertelt interessante dingen over die donderdagavonden. Hij noemt ze ‘Zweepjesavond’. Wilt u ook weten hoe hij u noemt? Ruth de Ranselaar. Zegt u dat iets? Waarom zou dat zijn? Het past heel goed bij de smerige blaadjes die we gevonden hebben. Wat zegt u daarvan?”
Wat Ruth het liefst had willen zeggen, was te erg voor woorden. “Dit wordt een aanklacht wegens laster.”
De hoofdinspecteur grijnsde. Hij had nu bloed op zijn tanden. “Heel verstandig. Sleep die rotzak voor de rechter. Ze zeggen tenslotte dat ongunstige publiciteit niet bestaat.” Hij zweeg even en keek naar zijn aantekeningen. “Goed, wat betreft de brand. We weten dat die kort na middernacht is ontstaan. Bent u bereid onder ede te verklaren dat u in het gezelschap van verdachte op de Country Club was?”
“Daar was ik inderdaad en meneer Battleby ook. Dat kan de secretaris van de club bevestigen. Ik zou niet willen zeggen dat ik in zijn gezelschap was, zoals u het stelt.”
“O, dan is hij er zeker zelf heen gereden?” Ruth probeerde het nu met een dosis neerbuigendheid. “M’n beste hoofdinspecteur, ik kan u ervan verzekeren dat ik werkelijk niets te maken heb met die brand. Ik hoorde er voor het eerst van toen de secretaris vroeg of ik even aan de telefoon wilde komen.”
Dat had ook niet gewerkt. Het had de hoofdinspecteur alleen maar woedender gemaakt. Zodra Ruth was vertrokken, vroeg hij aan een van zijn ondergeschikten om de News on Sunday en de Daily Rag te bellen en te suggereren dat er in Meldrum Slocum een verhaal de ronde deed waarbij de echtgenote van een schaduwminister betrokken was. Een sappig verhaal vol brandstichting en seks. Nadat hij dat gedaan had, ging hij naar huis. Zijn neus bloedde niet meer.
∗
Ruth verkeerde daarom niet in een toestand om tegen halfnegen ‘s-ochtends ruw wakker geschud te worden door een duidelijk zwaar overspannen echtgenoot. Ze staarde wezenloos naar zijn asgrauwe gelaat. Zijn ogen puilden uit zijn hoofd en keken haar met een gruwelijke intensiteit aan.
“Wat is er?” mompelde ze slaapdronken. “Wat is er aan de hand, Harold?”
Er viel een stilte terwijl de schaduwminister voor Integratie en Deportatie zichzelf probeerde te beheersen. Zijn vrouw besefte dat hij gehoord moest hebben van de brand in de Manor.
“Aan de hand? Vraag je wat er aan de hand is?” bulderde hij toen hij weer in staat was om iets uit te brengen.
“Ja, eigenlijk wel. En schreeuw alsjeblieft niet zo. Wat doe je hier trouwens? Meestal kom je vrijdagavond pas thuis.”
De grote, gespierde handen van Harold Rottecombe bewogen krampachtig, vlak voor haar gezicht. Ruth besefte dat hij de grootst mogelijk moeite moest doen om haar niet te wurgen, maar hij reageerde zijn woede af door de lakens van het bed te trekken en op de grond te smijten.
“Ga godverdomme maar eens in de garage kijken!” snauwde hij. Hij greep haar bij haar arm en sleurde haar uit bed. Voor het eerst sinds ze getrouwd waren, was Ruth de Ranselaar bang voor hem. “Vooruit, stomme trut. Ga kijken wat je deze keer hebt aangericht. En je hebt geen ochtendjas nodig!”
Ruth deed slippers aan en liep vlug de trap af naar de keuken. Bij de deur naar de garage bleef ze staan.
“Wat is er dan?” vroeg ze.
Die vraag was te veel voor Harold. “Sta daar niet zo stom! Ga kijken!” brulde hij.
Ruth keek. Een paar minuten lang staarde ze naar het lichaam van Wilt en probeerde ze vertwijfeld deze nieuwste ramp te bevatten. Toen ze terugging naar de keuken, was ze in elk geval tot één conclusie gekomen. Voor deze ene keer was ze onschuldig, en ze was niet van plan als zondebok te dienen. Harold zat aan de keukentafel, met een groot glas cognac, en Ruth maakte gebruik van zijn verslagenheid.
“Je denkt toch niet serieus dat ik daar iets mee te maken heb?” zei ze. “Ik heb die vent nog nooit van mijn leven gezien.”
Die uitspraak werkte als een elektrische schok op Harold. Hij sprong overeind. “Nee?” schreeuwde hij. “Zeker omdat het te donker was? Je pikt een of andere arme rotzak op…was die smeerlap van een Battleby te bezopen om aan je sadistische behoeftes te voldoen? Je pikt die kerel op en…lieve God!”
De telefoon in de studeerkamer ging.
“Ik neem wel op,” zei Ruth, met het gevoel dat ze de situatie weer een beetje onder controle had.
“En? Wie was het?” vroeg haar man toen ze terugkwam.
“O, de News on Sunday. Ze willen een interview met je.”
“Met mij? Dat ranzige vod? Waarom in godsnaam?”
Ruth nam de tijd. “Laten we eerst een kopje koffie nemen,” zei ze. Ze liep naar het aanrecht en zette water op.
“Vooruit, zeg op! Waar willen ze me over interviewen?”
Ruth aarzelde heel even terwijl ze besloot hoe ze zou toeslaan. “O, gewoon over het feit dat je jongens in huis haalt.”
Harold Rottecombe kon een paar tellen geen woord uitbrengen. Vooral dat ‘gewoon’ hakte erin. Ongeloof streed met woede, maar toen barstte de bom.
“Ik heb die klootzak verdomme niet binnengehaald, dat was jij! Ik haal nooit jongens in huis! En bovendien is hij geen jongen meer. Hij is minstens vijftig. Ik kan m’n oren niet geloven. Ik denk dat ik je verkeerd verstaan heb!”
“Ik vertel je alleen maar wat die man zei. Hij had het over ‘jongens’. En ook over ‘jongenshoertjes’ volgens mij,” zei Ruth, om de crisis aan te wakkeren en zelf wat minder onder druk te staan.
Harolds ogen puilden nog verder uit zijn hoofd. Even leek het erop dat hij een beroerte zou krijgen en op dat moment had zijn vrouw dat niet erg gevonden. Dan zou ze tenminste geen antwoord hoeven geven op een hoop lastige vragen. Plotseling ging de telefoon weer.
“Ik neem wel op!” schreeuwde Harold en hij stormde de keuken uit. Ze hoorde hoe hij iemand eerst een klootzak noemde en toen riep dat hij moest oplazeren en hem met rust moest laten. Ze deed de deur dicht, schonk koffie in en dacht na over haar volgende stap. Harold bleef een hele tijd weg en toen hij terugkwam, gedroeg hij zich een stuk ingetogener.
“Dat was Charles,” zei hij grimmig.
Ruth knikte. “Dat dacht ik al. Altijd verstandig om de plaatselijke partijvoorzitter een klootzak te noemen en te zeggen dat hij moet oplazeren. En dit was zo’n veilige zetel.”
Het parlementslid voor Otterton keek haar vol afkeer aan, maar monterde toen weer een beetje op en zette de tegenaanval in. “Het goede nieuws is dat je vriendje Battleby is gearresteerd wegens mishandeling van een politiefunctionaris en momenteel vastzit in afwachting van een aanklacht wegens ernstigere delicten, zoals het bezit van kinderporno en misschien ook brandstichting. Blijkbaar is Meldrum Manor gisteravond tot de grond toe afgebrand.”
“Weet ik,” zei Ruth koeltjes. “Ik heb de puinhopen gezien. Maar dat is ons probleem niet. In de cel wordt hij misschien eindelijk weer eens nuchter.”
De telefoon ging opnieuw. Harold was verbijsterd door de nonchalance van zijn vrouw en liet haar opnemen.
“De Daily Graphic,” zei ze toen ze terugkwam. “Ze wilden niet zeggen waarom ze je wilden spreken. Dat betekent dat ze op hetzelfde spoor zitten. Iemand heeft zijn mond voorbij gepraat.”
Harold schonk met trillende hand nog een bel cognac in.
Ruth schudde vermoeid haar hoofd. Er waren momenten – en dit was er een van – wanneer ze zich afvroeg hoe een man met zo weinig lef het ooit zo ver had kunnen schoppen in de politiek. Geen wonder dat het land naar de haaien ging. De telefoon ging opnieuw.
“Neem alsjeblieft niet op,” zei Harold.
“Natuurlijk moeten we opnemen. We mogen niet de indruk wekken dat we ons schuilhouden. Laat maar aan mij over,” zei ze. “Jij gaat natuurlijk schreeuwen en dat maakt het er alleen maar erger op.”
Ze ging naar de hal. Harold liep vlug naar zijn studeerkamer en nam het toestel daar op.
“Nee, ik ben bang dat hij nog in Londen is,” hoorde hij haar zeggen. De beller, een journalist van de Weekly Echo, antwoordde dat hij uit betrouwbare bron had vernomen dat dat niet het geval was. Hij vroeg of ze Ruth Rotte-combe was, de vrouw van de schaduwminister van Integratie en Deportatie.
Ruth zei koeltjes dat dat klopte.
“En was u om vier uur ‘s-ochtends in het gezelschap van een zekere Bob Battleby toen de politie zwepen, een knevel en handboeien in beslag nam, plus een aantal blaadjes met sadistische kinderporno?” Het was niet zozeer een vraag als wel een opsomming van feiten.
Nu verloor Ruth haar zelfbeheersing. “Dat is een regelrechte leugen!” schreeuwde ze. Harold hield de hoorn een eindje van zijn oor. “Als jullie dat publiceren, sleep ik jullie voor de rechter wegens smaad!”
“We hebben het uit betrouwbare bron,” zei de man. “Uiterst betrouwbare bron. We hebben het telefoontje nagetrokken. Battleby is in staat van beschuldiging gesteld. Ze verdenken hem ook van brandstichting en van het mishandelen van een politieman. Volgens onze bron voorziet u al enige tijd in de behoeften van ‘Bobby Billenkoek’. Bijvoorbeeld door hem vast te binden en hem er met de zweep van langs te geven. U staat blijkbaar plaatselijk bekend als ‘Ruth de Ranselaar’.”
Ruth gooide de hoorn op de haak. Harold wachtte even en hoorde de journalist aan iemand anders vragen of het allemaal op de band stond. Het antwoord was: “Ja, en het klopt met dat andere verhaal. Haar man is schaduwminister van Integratie en Deportatie en de reactie van die trut bevestigt wat we van de politie hebben gehoord.”
Met trillende hand hing Harold Rottecombe op. Zijn hele carrière stond plotseling op het spel. Hij ging terug naar de keuken.
“Ik wist wel dat dit zou gebeuren!” schreeuwde hij. “Jij moest weer zo nodig aanpappen met de plaatselijke zuiplap…Bobby Billenkoek en Ruth de Ranselaar. O God. En dan ook nog dreigen met een aanklacht wegens smaad! Wat een klerezooi!” Hij schonk een glas goedkope keu-kencognac in, want het betere spul was op. Zijn vrouw keek hem ijzig aan. Macht en invloed glipten plotseling door haar vingers. Ze moest een maatschappelijk aanvaardbare verklaring bedenken voor wat ze had gedaan. Het was te laat om te ontkennen dat ze iets had gehad met die verdomde Battleby, maar ze kon altijd nog beweren dat ze alleen als zijn chauffeur gefungeerd had, om te voorkomen dat hij zijn rijbewijs zou kwijtraken. Of was hij werkelijk alleen maar een verstokte, hopeloze dronkelap? Iemand die dergelijke porno letterlijk open en bloot in zijn Range Rover liet liggen, moest niet goed bij zijn hoofd zijn. Had hij het huis per ongeluk in de fik gestoken? Ruth wist dat onverbeterlijke zuiplappen zich vaak irrationeel gedroegen en gisteren had Bob een ongelooflijk stuk in zijn kraag gehad. Hij was zelfs zo zat geweest dat hij de hoofdinspecteur had geslagen, maar toch…Niet dat het lot van Battleby haar veel kon schelen. Ze moest nu in de eerste plaats aan zichzelf denken. En aan Harold. Hij zat tot over zijn oren in de stront, maar had voorlopig toch nog enige invloed als schaduwminister. Er moest een manier zijn om, met behulp van die invloed, de schade zoveel mogelijk te beperken. En ten slotte had je die bewusteloze man in de garage nog. Ruth dacht diep na. Ze moest zorgen dat Harold niet bij het schandaal betrokken werd. Terwijl haar man cognac naar binnen goot, trad zijn vrouw handelend op en griste de fles weg.
“Genoeg!” beet ze hem toe. “Je moet meteen terug naar Londen en als je nog meer drinkt, kun je niet meer rijden. Ik blijf wel hier en vang alle telefoontjes op.”
“Oké, ik ga al, ik ga al,” zei hij, maar het was al te laat. Er stopte een auto voor de deur. Twee mannen stapten uit en een van hen had een camera bij zich. Harold holde vloekend naar de achterdeur, rende over het grasveld en langs het zwembad, klom over de lage tuinmuur en verschool zich in de greppel erachter. Ruth had gelijk. De pers mocht niet weten dat hij was teruggekomen uit Londen. Zodra ze waren opgekrast, zou hij als een haas teruggaan. Hij ging met zijn rug tegen de muur zitten en keek naar het golvende landschap en het donkere lint van de rivier, die in de verte naar zee stroomde. Ooit had het allemaal zo vredig geleken, maar nu niet meer.
∗
Dat gebrek aan vredigheid bleek het duidelijkst bij de voordeur. De intense afkeer die Ruth toch al koesterde voor journalisten was overgegaan in onverholen woede. Ze werd gevolgd door Wilfred en Pickles, haar bulterriërs, die voelden dat er iets niet in de haak was. Er was beneden een hoop geschreeuwd, de telefoon was veel vaker gegaan dan normaal en hun baas had woorden gebruikt waarvan ze uit bittere ervaring wisten dat ze weinig goeds voorspelden. Ze gingen naast hun bazin staan en roken haar angst en woede.