28
Tegen de tijd dat ze Geriatrie 3 eindelijk hadden gevonden – Wilt had niet op Geriatrie 5 gelegen – was Mavis Mottram het meer dan zat, net als Eva. Ze marcheerden naar de deur, maar werden daar tegengehouden door een kordate zuster.
“Het spijt me, maar u mag niet naar binnen. De patiënt wordt momenteel onderzocht door dr. Soltander,” zei ze.
“Maar ik ben zijn vrouw,” piepte Eva.
“Dat kan best, maar – ”
Mavis kwam tussenbeide. “Laat haar je rijbewijs zien,” beet ze Eva toe. “Misschien gelooft ze je dan.” Terwijl Eva in haar tas rommelde, wendde Mavis zich tot de zuster. “U kunt het adres controleren. Ik neem tenminste aan dat u het adres van meneer Wilt kent?”
“Ja, natuurlijk. Anders zouden we niet weten wie hij was, nietwaar?”
“Waarom heeft u mevrouw Wilt dan niet direct laten weten dat haar man in het ziekenhuis lag?”
De zuster gaf het maar op en ging terug naar de zaal. “De vrouw van meneer Wilt is er, samen met een ander vreselijk mens,” zei ze tegen de dokter. “Ze willen hem per se zien.”
Dr. Soltander zuchtte. Hij had een loodzware baan, en had zijn handen al meer dan vol aan zijn terminale, hoogbejaarde patiënten zonder ook nog eens lastiggevallen te worden door vrouwen en andere vreselijke mensen. “Vraag of ze twintig minuten willen wachten,” zei hij. “Dan heb ik misschien een betere prognose.”
Maar de zuster had geen zin opnieuw in de clinch te gaan met Mavis Mottram. “Vertelt u hen dat zelf maar. Naar mij luisteren ze toch niet.”
“Goed dan,” mompelde de dokter gevaarlijk geduldig en hij liep naar de gang. Hij zag meteen wat de zuster bedoeld had met twee vreselijke vrouwen. Een doodsbleke, snikkende Eva eiste luidkeels dat ze haar Henry te zien kreeg. Dr. Soltander probeerde duidelijk te maken dat Wilt bewusteloos was en in zijn conditie geen bezoek kon ontvangen, maar wekte de woede van Mavis Mottram.
“Ze heeft het volste recht haar man te bezoeken. Dat kunt u niet verhinderen.”
De uitdrukking van de dokter verhardde. “En wie bent u?”
“Een vriendin van mevrouw Wilt, en ik herhaal dat ze het volste recht heeft om haar man te bezoeken.”
De ogen van dr. Soltander schoten vuur. “Niet terwijl ik mijn ronde doe,” beet hij Mavis toe. “Ze gaat maar op bezoek als ik klaar ben.”
“En wanneer is dat? Over vier uur?”
“Ik weiger me aan een kruisverhoor te laten onderwerpen, door u of wie dan ook. Wees alstublieft zo vriendelijk om met uw vriendin terug te gaan naar de wachtkamer, terwijl ik controleer of mijn afwezigheid niet geresulteerd heeft in de vroegtijdige dood van een van mijn patiënten.”
“Uw aanwezigheid, bedoelt u zeker,” snauwde Mavis op haar beurt en ze pakte haar opschrijfboekje. “Wat is uw bijnaam in dit ziekenhuis? De Engel des Doods?”
Die opmerking had een onverwachte uitwerking, of liever gezegd twee. Eva slaakte zo’n doordringende jammerkreet dat patiënten die verscheidene zalen verderop lagen, of zelfs op de verdieping erboven, zich een ongeluk schrokken. Tegelijkertijd boog dr. Soltander zich met een sinistere glimlach voorover, tot zijn neus bijna die van Mavis Mottram raakte.
“Breng me niet in verleiding, beste mevrouwtje,” fluisterde hij. “Ik verheug me er nu al op u op een goede dag als patiënt te hebben.”
En voor Mavis zich kon herstellen van de schok van die neus-aan-neusconfrontatie, had de dokter zich al omgedraaid en was hij naar de zaal teruggebeend.
“Gaat u nou maar naar de wachtkamer, dan roep ik u zodra dr. Soltander klaar is,” zei de zuster tegen Eva en Mavis. Toen ze terugkwam op de zaal, had de dokter zijn onderzoek van Wilt voltooid en reageerde hij zijn woede af door inspecteur Flint toe te blaffen dat hij toch al niet veel kon doen voor zijn terminale patiënten, maar dat de permanente aanwezigheid van een smeris op de zaal zelfs dat weinige onmogelijk maakte en dat Wilt trouwens niet in een toestand verkeerde om verhoord te kunnen worden.
“Hoe moet ik in godsnaam de taak van minimaal drie artsen vervullen als ik constant voor de voeten word gelopen door stomme politiemensen? Ga alsjeblieft naar de wachtkamer, net als die twee verschrikkelijke wijven. Zuster, breng de inspecteur naar de wachtkamer.”
“En het is mijn taak om een verklaring van Wilt op te nemen zodra hij bij kennis komt,” antwoordde Flint.
“U hoort wel van de zuster als het zover is.”
Desondanks weigerde de inspecteur de wachtkamer te delen met Eva en Mavis Mottram. “Bel me maar op het bureau als hij bijkomt,” zei hij tegen de zuster en hij liep naar het parkeerterrein. Daar bleef hij tien minuten zitten nadenken in zijn auto. Had Wilt geen broek aangehad toen ze hem vonden? En had de oude mevrouw Verney gezien hoe hij door een vrouw uit een auto werd gegooid en daarna in elkaar werd geschopt door een stelletje dronkelappen? Heel vreemd allemaal.
In Leyline Lodge werd Ruth Rottecombe steeds radelozer. De politie was ‘s-ochtends gearriveerd met een huiszoekingsbevel. Ze was gedwongen geweest de garage open te maken, zodat technische rechercheurs met handschoenen en witte jassen de boel grondig konden onderzoeken. Ruth, die nog in ochtendjas was, had vanuit de keuken toegekeken hoe ze Harolds Jaguar verplaatsten en extra veel aandacht besteedden aan de olievlek op de plaats waar de auto had gestaan. Ruth had zich teruggetrokken in haar slaapkamer en geprobeerd na te denken. Ze besloot uiteindelijk alle schuld op Harold af te schuiven. Het was tenslotte zijn auto en het was duidelijk dat hij de benen had genomen. Ze besefte nu dat het in feite in haar voordeel was dat Harold was verdwenen. Het gevaar voor haar was geweken, want ze hadden geen flintertje bewijs tegen haar.
Daar vergiste ze zich in. In de garage had de politie alle bewijzen gevonden die ze nodig hadden: een mengsel van olie en gedroogd bloed, plukjes haar en, als klap op de vuurpijl, een stukje blauwe stof dat qua kleur overeenkwam met de spijkerbroek die ze op het weggetje achter de Manor hadden gevonden. Er lag ook een hoop modder. Ze deden hun vondsten in plastic zakken en namen die mee naar het bureau.
“Eindelijk maken we vorderingen,” zei de hoofdinspecteur. “Als dit is wat het op het eerste oog lijkt, hebben we die trut te pakken. Stuur het direct door naar het lab en vraag of ze de stof willen vergelijken met de spijkerbroek die we gevonden hebben. Als het overeenkomt, is ze er gloeiend bij. Zorg ervoor dat ze er ondertussen niet vandoor gaat. Ik wil dat jullie haar vierentwintig uur per dag in de gaten houden. En breng me het dossier, als je toch bezig bent.”
Hij leunde achterover en bestudeerde zijn aantekeningen van de vorige bijeenkomst. Een zekere Henry Wilt uit Ipford was bewusteloos op straat gevonden, na blijkbaar met geweld beroofd te zijn. Hij lag nu in het ziekenhuis van Ipford en was nog steeds niet bij kennis. De rugzaktoerist die bij particulieren had gelogeerd had ook de naam Wilt gebruikt. Ze hoefden alleen nog maar een dna-onderzoek uit te voeren op zijn bloed en dat uit de garage van de Rottecombes en dan hadden ze een stevige basis voor een aanklacht. De hoofdinspecteur verkneukelde zich een tijdje bij dat vooruitzicht. Als hij kon bewijzen dat Ruth de Ranselaar werkelijk iets te maken had gehad met de brandstichting, al was het maar indirect, zou hij in een heel goed blaadje komen te staan bij de hoofdcommissaris, die dat takkenwijf niet kon luchten of zien. En als de schaduwminister voor Integratie en Deportatie gedwongen was zijn ontslag in te dienen, of zélf ook bij de brand betrokken bleek, zag zijn eigen toekomst er helemaal rooskleurig uit. Promotie kon hem dan niet meer ontgaan. De schaduwminister zou honderd procent zeker zijn parlementszetel verliezen bij de eerstkomende verkiezingen en zijn eigen toekomst zou verzekerd zijn. De hoofdinspecteur staarde uit het raam van zijn sjofele kantoortje, pakte de telefoon en belde de politie in Ipford.