20
De meeste Engelse industriesteden hebben wijken waar de verloedering zo ver is voortgeschreden dat alleen junks en alcoholisten die werkelijk verzuipen in het zelfmedelijden en ook door de meest verstokte hulpverleners zijn opgegeven er nog willen wonen. Een paar bejaarden, die dolgraag zouden verhuizen maar er het geld niet voor hebben, handhaven zich op de bovenste verdiepingen van de torenflats en vervloeken de dag dat de gemeente in de jaren zestig besloot hun negentiende-eeuwse rijtjeshuizen te slopen, zogenaamd in het belang van de volksgezondheid maar in feite in het belang van ambitieuze architecten die naam wilden maken en gemeenteraadsleden die aasden op de vette beloningen van projectontwikkelaars die alleen maar zoveel mogelijk geld wilden verdienen.
Ook aan de rand van Ipford lag zo’n wijk, en daar reed Ruth Rottecombe nu naartoe. Ze kende de buurt vrij goed, veel te goed om het er tegenwoordig ooit nog over te hebben. Een van haar vele klanten, lang voordat ze met Harold Rottecombe was getrouwd, had een huisje gehad buiten Ipford en daar was ze in het weekend vaak naartoe gegaan. Toen de klant zo onattent was geweest om tijdens een van hun sessies richting hiernamaals af te reizen, was Ruth vlug naar Londen verhuisd om eventuele juridische gevolgen te ontlopen. Ze had haar naam veranderd in die van een tante van moederskant, die zwaar dement was en nauwelijks nog wist wie ze zelfwas, laat staan dat ze zich kon herinneren of haar nicht niet eigenlijk haar dochter was. Die truc had gewerkt. Daarna hoefde ze alleen nog maar een respectabele man te vinden en omdat ze slim en ambitieus was, had ze met Harold Rottecombe weten aan te pappen door vrijwilligerswerk te doen op het partijkantoor in zijn kiesdistrict. Daarna was het nog maar een kleine stap geweest naar de burgerlijke stand. Harold was op politiek gebied misschien dan wel gewiekst, maar hij had geen idee met wat voor iemand hij getrouwd was en daar zou hij ook nooit achter komen, tenzij…tenzij het tot een scheiding kwam. Kortom, Ruth Rottecombe had hem bij zijn kloten, zoals ze het in haar jeugd zou hebben uitgedrukt. En hoe hoger hij klom op het glibberige pad van de politiek, hoe vreselijker hij het zou vinden als haar verleden werd opgerakeld. Tot dusver was haar enige vergissing dat ze zich met Bob Battleby had ingelaten, en uiteraard ook dat ze nu de man achterin haar Volvo moest zien te lozen, op zo’n manier dat hij niets kon vertellen of dat niemand hem zou geloven als hij dat wel deed. Ze wist niet wie hij was, maar voelde instinctief dat hij een respectabel, getrouwd iemand was en geen verslaggever van een of ander schandaalblad. Hij zou er een hele kluif aan hebben om aan zijn vrouw of de politie uit te leggen hoe het kwam dat hij geen broek aan had.
Tegen de tijd dat ze bij Ipford aankwam, begon het donker te worden. Ze reed om de stad heen en naderde de verloederde wijk via een achterafweggetje. Het zag er allemaal nog erger uit dan ze zich herinnerde. Er was niemand op straat en nergens brandde licht. De meeste ramen waren trouwens dichtgespijkerd. Analfabeten met spuitbussen hadden bijna alle muren volgeklad met obscene graffiti. Ruth stopte in een donker steegje waar geen straatlantaarns waren, in de schaduw van een vervallen flatgebouw. Ze zette de motor af, stapte uit en keek behoedzaam naar de donkere of dichtgespijkerde ramen aan weerszijden. In de verte ronkten vrachtwagens op de snelweg, maar verder was er geen enkel teken van leven. Drie minuten later had ze de kranten en kartonnen dozen verwijderd, de pleisters om Wilts polsen losgemaakt en de prop uit zijn mond gehaald. Ze sleepte hem aan zijn voeten de goot in, waarbij hij zijn hoofd hard aan de stoeprand stootte, sloeg de klep van de Volvo dicht en reed vlug verder, maar merkte dat het steegje doodliep. Ze keerde en reed terug. De koplampen beschenen het vrijwel naakte lichaam van Wilt en ze zag tot haar genoegen dat zijn hoofd weer was gaan bloeden. Wat ze echter niet zag was dat het triplex waarmee een raam op de tweede verdieping van de flat was dichtgespijkerd op een kier stond. Ze sloeg rechtsaf en reed terug naar de snelweg, uitgeput maar opgetogen. Ze had een ernstige bedreiging van Harolds reputatie en haar eigen invloed onschadelijk gemaakt. Ze was alleen vergeten dat Wilts broek, schoenen, sokken en rugzak nog onder de kartonnen dozen achterin de auto lagen. Toen ze bij Leyline Lodge arriveerde was ze zo moe dat ze direct in bed plofte. In Ipford was het triplex voor het raam van de flat allang weer dichtgetrokken.
Een uur later kwam er een groepje dronken skinheads langs het steegje. Ze zagen Wilt en gingen kijken.
“Vuile ouwe flikker,” zei eentje, die dat baseerde op het feit dat Wilt geen broek aan had. “Laten we hem verrot schoppen.” En na uitdrukking te hebben gegeven aan hun gevoelens voor homo’s door hem een paar keer in zijn ribben en gezicht te schoppen, wankelden ze lachend verder. Wilt voelde er niets van. Hij had een veel ouder Engeland gevonden dan hij ooit verwacht had, maar wist dat zelf niet.
Pas in het grauwe ochtendgloren werd hij gevonden. Er stopte een politiewagen en twee agenten kwamen een kijkje nemen.
“Laten we maar een ambulance bellen. Hij ziet er niet best uit. Zeg dat het spoedeisend is.”
Terwijl de vrouwelijke agent de radio gebruikte, keek haar collega om zich heen. Boven zijn hoofd schoof het triplex weer opzij.
“t Is zo’n drie uur geleden gebeurd,” zei een oude vrouw. “Er stopte een vrouw in een witte auto en die gooide hem op straat. Later schopte een stel jonge rotzakken hem voor de lol in elkaar.”
De agent keek omhoog. “Je had ons moeten bellen, oma,” zei hij.
“Hoe? Denk je soms dat ik telefoon heb?”
“Nee, dat zal wel niet. Wat doe je hier trouwens? De laatste keer woonde je een eindje verderop.”
De oude vrouw stak haar hoofd verder naar buiten. “Je denkt toch niet dat ik hier op één plek blijf rondhangen? Kom nou. Ik zie er misschien nog jong uit, maar zo groen ben ik ook weer niet. Je moet je blijven verplaatsen, zodat die jonge smeerlappen je niet te grazen kunnen nemen.”
De agent pakte zijn notitieboekje. “Heb je het kenteken van de auto gezien?” vroeg hij.
“Wat, in het donker? Nee, natuurlijk niet. Maar die vrouw zag ik wel. Een rijke trut. Niet van hier uit de buurt.”
“Je kunt met ons meegaan naar het bureau. Daar ben je voorlopig veilig.”
“Nee, dat wil ik niet. Ik wil terug naar waar ik vandaan kom. Dat wil ik, agentje.”
Maar voor de agent kon vragen waar dat was, meldde zijn collega dat er geen ambulances beschikbaar waren. Er was zo’n dertig kilometer verderop een groot ongeluk gebeurd op de snelweg. Er waren twee bussen vol kinderen op een buitenlandse reis bij betrokken, een tankwagen met benzine en een truck vol varkens. Alle beschikbare ambulances en brandweerwagens waren naar de plaats van het ongeluk gedirigeerd.
“Varkens?” vroeg de agent.
“Dat denken ze tenminste. Volgens de brigadier in de meldkamer stinkt het er vreselijk naar aangebrande kote-letjes.”
“Dat zal mij een zorg zijn. Hoe staat het met die schoolkinderen?”
“Daar zijn al die ambulances voor. De twee bussen slipten in het varkensvet en sloegen over de kop,” zei de agente.
“Nou, laten we die stomme hufter dan maar achterin leggen en zelf naar het ziekenhuis brengen.”
Boven hun hoofd had de oude vrouw het triplex weer op zijn plaats getrokken. Met Wilt languit op de achterbank reden de agenten naar het ziekenhuis van Ipford, waar ze niet bepaald met open armen ontvangen werden.
“Goed dan,” zei de overwerkte dokter die werd opgeroepen door de verpleegster op de eerstehulpafdeling. “Maar het wordt moeilijk, door dat stomme ongeluk. We hebben geen bedden. Niet eens een brancard. Ik weet zelfs niet of er wel plaats is op de gang, en om het werken in een menselijk abattoir nog leuker te maken, zijn er vier artsen ziek en hebben we het gebruikelijke tekort aan verplegend personeel. Waarom brengen jullie hem niet gewoon naar huis? Daar heeft hij meer overlevingskans.”
Desondanks legden ze Wilt op een brancard en vonden ze uiteindelijk een plekje voor hem op een lange gang. Gelukkig was hij nog steeds bewusteloos.