Koetsje
De gemiddelde Nederlandse toerist wil op vakantie maar één ding: zo min mogelijk andere Nederlanders tegenkomen. Zorgvuldig kiest hij een bestemming met een zo laag mogelijk Nederlanderrisico, meestal overigens vruchteloos. Want Nederlanders zitten echt overal, juist en vooral op weinig voor de hand liggende vakantiebestemmingen als Kazachstan, Botswana of Paraguay. Ook afgelegen oorlogsgebieden of anderszins onaantrekkelijke buitengewesten van heetgebakerde republiekjes zijn populair: alles om de gevreesde ontmoeting met Saskia en Jeroen uit Bergen op Zoom te ontlopen.
Vergeefs, want van de weeromstuit ziet het dus in Nagorno Karabach en Oost-Tsjetsjenië zwart van de Hollanders, stuk voor stuk bukkend voor de kogels, tandenknarsend rondbladerend in hun afgeknaagde Lonely Planet-gids, op zoek naar een nóg onherbergzamer oord. Stom, hoor. Ik ga juist graag naar erkende toeristentrekpleisters, niet alleen omdat daar meestal geen Nederlander te bekennen valt, maar ook omdat de aanwezigheid van toeristen op niet mis te verstane wijze duidelijk maakt dat het ergens leuk is. Logisch, want anders gingen al die mensen daar toch niet naartoe? Wat heeft het voor zin de Borobudur minachtend links te laten liggen, ten faveure van een flets getto in een verongelijkt voorstadje vol kniezende kanslozen? Nou ja, u moet het zelf maar weten, maar ik ga lekker wél overal in rondvaartboten met luidruchtige all you can eat-braadworstbuffetten en naar feestelijke fopmusea met tentoonstellingen als ‘Coca-Cola door de eeuwen heen’, en maak foto’s van mijn kinderen voor de Mona Lisa, die ik ook gewoon Mona Lisa noem, al weet ik best dat je eigenlijk La Gioconda moet zeggen, en drink gemeen blauwe cocktails die Hurricane Katrina heten, slobber toeristenmenu’s naar binnen die een slap aftreksel vormen van wat mensen daar echt eten (dat is meestal maar goed ook), en koop lelijke, dure souvenirs, bijvoorbeeld een glazen bolletje met een Mississippi-stoomschip van klatergoud plus dwarrelende kunstsneeuw erin, een neonkleurig t-shirt met i had sex on miami beach erop of een brokje van de Berlijnse Muur dat eigenlijk helemaal niet uit de Berlijnse Muur komt, maar uit een wat verloederde Audi-garage in Wiesbaden, kan mij het schelen, het gaat om het idee.
Ik trek alleen de grens bij koetsjes. Dat wil zeggen: ik trók de grens bij koetsjes, tot ik kinderen kreeg. Ik weet nog goed dat ik zelf een kind was. Ik wou niets liever dan in een koetsje, maar áls ik al eens ergens op vakantie was waar ze koetsjes hadden (dat was uiterst zelden, want we gingen bijna altijd naar de Dordogne, een terra incognita op koetsjesgebied) dan hielden mijn ouders, waarschijnlijk voornamelijk uit gierigheid, bij hoog en bij laag vol dat je zoiets nu eenmaal niet dééd. Het was zielig voor het paard, vernederend voor de koetsier, en god weet wat voor kutsmoesjes nog meer, maar vooral: we wilden er toch niet bij zitten als toeristen? Ook toen al begreep ik dat laatste argument niet, want we waren tenslotte toeristen.
Intussen ben ik eindelijk in de positie om te pas en te onpas in koetsjes te gaan zitten, maar nou wil ik het niet meer. Ik ben namelijk bang dat iedereen dan denkt: moet je kijken, die dikke dame, die is te lui om te lopen, ze moest zich schamen, en dat arme paard maar slepen, en die arme koetsier maar onderbetaald en tandeloos wezen.
Anderzijds: ik wil niet dat mijn kinderen net zo’n ellendige, koetsjesloze jeugd moeten doormaken als ik. Dus waar we ook komen, of het nou Praag, Barcelona, New York, de Grand Canyon of de Borobudur is: ik zit me in een koetsje te schamen, met al mijn kinderen goed zichtbaar op schoot, in de ijdele hoop dat mensen denken: ach gut, die kindjes zijn natuurlijk moe, vandaar dat ze in een koetsje zitten. Dat zou die dikke dame anders nóóit doen, dat zie je zo, want dat is duidelijk geen toerist. En dat paard geef ik daarna een suikerklontje. Ook als er een bordje hangt dat het niet mag.