Huis
Een normaal mens woont niet in een interieur, maar in een samenraapsel van boekenkasten uit het ouderlijk huis, op straat gevonden stoelen die ooit ten onrechte turquoise werden geverfd en later weer afgeschuurd, plus uit rare landen meegenomen en vervolgens door huisdieren kaalgeschurkte vloerkleden; dit alles aangevuld met wat ikea-lampen van rijstpapier, twintig verschillende hema-kussentjes en een indertijd reuze uniek lijkende bank, die daags na de aanschaf dan ook in diverse woningen van gelijkgestemden kon worden aangetroffen. Verder geen flauwekul.
Amerikanen blijken daar anders over te denken. Niet dat Amerikaanse interieurs erg gevarieerd of origineel zijn. Ze komen meestal neer op kamerbreed beige tapijt, obese twaalfzitsbanken in zwart nappa of onbestemde herfstkleuren en salontafels van rookglas en/of gelakt rotan, alles geschaard rond een beeldvullende flatscreen-tv. Ook de curieuze ‘Barcalounger’ neemt een prominente plaats in; een elefantesk zitmeubel waarvan de rugleuning en voetensteun ter ontspanning verstelbaar zijn tot een soort dikke, zachte tandartsstoel.
Bedden zijn overdreven breed, voorzien van dubbele matrassen en hebben een onverklaarbaar soort plooirokje aan. De keuken, waarin nauwelijks gekookt wordt, bevat een achtpitsfornuis, een koelvriescombinatie ter grootte van een Amsterdams café en niet zelden twee afwasmachines. Nu zou je zeggen, waar laten ze die spullen allemaal? Dat zit zo: de huizen, vooral in de suburbs, zijn onwaarschijnlijk groot. Vreemd genoeg zijn Amerikanen heel wat meer gebeten op de omvang en vormgeving van het huis zélf dan op het meubilair. Als het even kan breken ze zo’n toch al veel te groot huis direct na de aanschaf tot op de grond af, en laten er een heel ander, nóg groter huis voor in de plaats bouwen. Niks van dat grachtengordelgedoe met ‘leuke oude details’, hup, weg ermee.
Je hoeft in de catalogus maar een gloednieuw paleis aan te kruisen en ze komen het neerplempen: Model The Chateau, The Classic, of The Heritage heet zo’n gedrocht, het behelst zes, zeven slaapkamers, elk met eigen badkamer; een bibliotheek waar niet in wordt gelezen, twee eetkamers (één ‘casual’ en één ‘formal’) waarin niet wordt gegeten, een sportzaaltje waarin niet wordt gesport en drie verwarmde garages. Het geheel naar keus voorzien van zuilen, transen of fonteinen, en op verzoek vormgegeven als Brits plattelandskasteel, Beierse herberg of Spaanse hacienda. Mijn wijk staat vol met dit soort neo-Bommelsteinen, en er komen maandelijks nieuwe bij. Vaak zijn ze zó gigantisch dat er van de ooit riante tuin niets overblijft.
Zelf woon ik in een tamelijk klein, maar lief huis, dat in de vroege jaren veertig werd gebouwd, voor Amerikaanse begrippen onnoemelijk lang geleden. Buurtbewoners die op bezoek komen hebben medelijden met ons, want mijn twee zoontjes delen een slaapkamer, en we hebben maar één garage. ‘Mijn handen jeuken om die ouwe boel hier te slopen en er wat behoorlijks neer te zetten,’ zei een kennis laatst, ‘moet je zien wat een lap van een tuin, dat is toch zonde van de ruimte?’ Maar na een blik op het allegaartje aan schriele Europese meubeltjes begreep hij dat wij voor een groot huis eenvoudig te arm zijn. Dat zíjn we ook. En met ons vele Amerikanen, die zich desondanks niet lieten weerhouden een pand boven hun stand te kopen. Achterhaald door de kredietcrisis kunnen ze nu de hypotheek niet meer opbrengen, en worden hun huis uit gezet. Waar bij mij om de hoek nog steeds kastelen verrijzen staan in andere steden hele straten leeg. De gedupeerde banken laten, in een poging zo’n verlaten perceel met enig nieuw aanzien opnieuw te verkopen, het vergeelde gazon fris groen spuiten. Met verf. Ik verzin dit niet.
De nieuwe daklozen trekken zolang bij familie in. Plaats genoeg, tenslotte. Of ze slapen een poosje in hun auto. Daar zitten óók grote, zachte stoelen in, net als thuis. Er komen wel weer betere tijden. Want iets wat bij Amerikanen écht niet op kan, is redeloos optimisme. Van de weeromstuit wordt dat meestal nog gehonoreerd ook. En dan is een nieuw huis tenslotte zó gebouwd.