Mooi niet
Mooi zijn is leuk. Ik kan het weten, want als kleuter was ik schattig; een prinsesje uit een tandpastareclame. Iedereen lachte naar me en hield van me, vooral ook vieze oom Henk, die me altijd op schoot nam en dan rood in zijn gezicht werd en telkens een beetje ging verzitten. Ik vond dat trouwens niet eng, want in die dagen bestonden er nog geen pedofielen.
Wel kinderlokkers natuurlijk, maar die waren altijd iemand ánders oom, bevonden zich uitsluitend in de bosjes van parken of speeltuinen en waren eenvoudig herkenbaar aan hun sinistere gelaatstrekken en dito regenjas, met zakken uitpuilend van de (vergiftigde) lolly’s.
Ik had intussen wel wat anders aan mijn hoofd, want toen ik een jaar of zes was, werd ik plotseling lelijk. Mijn lichtblonde pijpenkrullen veranderden in lusteloze, afwaswaterkleurige slierten, mijn tenger feeënlijfje werd lomp en stuntelig, een bril en een beugel maakten het karwei af. Dit alles gebeurde binnen een paar maanden. Opeens was ik niet meer het middelpunt van belangstelling en bewondering, zoals ik altijd gewend was geweest. De mensheid, die voorheen een vanzelfsprekende, vleierige welwillendheid had vertoond, negeerde me of vertoonde zelfs een lichte wrevel, want met mijn schoonheid was ik ook mijn onbevangen charme kwijtgeraakt en van de weeromstuit in een schuw, chagrijnig boekenwurmpje veranderd.
Wreed en schokkend was het. Ik ben er nooit meer helemaal overheen gekomen, en vooral de puberteit was een hel. Ik haatte die mooie vlotte meisjes met lange wimpers, tengere polsjes en twee borsten. (Ik kreeg er, na lang wachten en hopen, maar één. De tweede kwam pas jaren later.)
Uiteindelijk leer je zulke dingen wel wat te relativeren, maar ik blijf nog steeds liever een eindje uit de buurt van heel mooie mensen. Ik ben een beetje bang voor ze. Vrouwen die veel knapper zijn dan ik verdenk ik er altijd van dat ze óf medelijden met me hebben óf op me neerkijken, en ook als ik met een mooie man sta te praten, voel ik me helemaal niet op mijn gemak. Hij zal wel denken dat ik iets van hem wil, en me achter mijn rug uitlachen, vrees ik dan, en van die gedachte word ik zo verlegen dat ik óf geen woord meer kan uitbrengen óf irritant ga staan pochen en brallen.
En ik wíl niet eens iets van zo’n man, want ik vind mooie mannen helemaal niet aantrekkelijk. Ik val eigenlijk vooral op mannen die er een beetje raar uitzien. Nou ja, niet dat ze dertig centimeter tandvlees moeten hebben of geen kin, maar het is bijvoorbeeld wel fijn als ze slungelig lang zijn, met afhangende schouders en een beetje een hondachtig gezicht. En het allerleukst is een man met een klein gebrek, bijvoorbeeld een ontbrekend vingerkootje, of een gekke kuil in zijn borst, of dat zijn ene oog wat hoger staat dan zijn andere.
Een jongen met een beetje een lullige trui aan, dat is ook zoiets geweldigs. Want te goed geklede mannen zijn ijdeltuiten en/of homo’s: het eerste is zeer onaantrekkelijk, het tweede op zich niet, maar je schiet er in bed uiteindelijk weinig mee op. Nee, een man hoort geen getailleerde overhemden te dragen, en ook geen kapsel te hebben, maar gewoon háár. Snorren en baarden zijn echt heel erg, met als summum van akelige ijdelheid die sikjes, plukjes en bakkebaardjes waar vooral de jeugd zich aan te buiten gaat. Een bril, dat is dan wél weer heel lief, mits zonder pauwblauw montuur of andere malle fratsen. Vooral als een toch al best leuke man een leesbril blijkt te dragen, moet ik me inhouden om hem niet woest te gaan zoenen.
Soms is zoiets zelfs wederzijds. Want mannen vallen vaak óók helemaal niet op bijzonder mooie vrouwen, dat is een hardnekkig misverstand.
Het enige wat je als vrouw écht moet hebben, is lang haar en een wat hoerige instelling. Het aardige van die eigenschappen is dat ze voor vrijwel iedereen bereikbaar zijn. Kortom: mooi zijn is leuk, maar echt nódig is het niet.