Reflex
Bijna tien jaar geleden stopte ik met autorijden. Het was een besluit dat stellig heel wat levens heeft gered, waaronder het mijne. Ooit vond ik autorijden leuk, maar ik kreeg telkens ongelukken, die weliswaar stuk voor stuk niet helemáál mijn schuld waren, maar ook niet helemaal niet, en de aanblik van plassen bloed, deerlijk verfrommelde carrosserieën en dito slachtoffers begon me danig op de zenuwen te werken. Ten langen leste kreeg ik de neiging bij ingewikkelde verkeerssituaties de handen voor de ogen te slaan en zachtjes ‘nee... nee...’ te kreunen, wat vaak goed hielp, maar op den duur geen houdbare bezweringsformule zou blijken.
Nee, ik was een gevaar op de weg en ik ging niet meer achter het stuur. Ik bracht mijn auto, een vuilwitte twintig jaar oude Japanner, naar de sloop, want niemand wou hem hebben. Dat is wel begrijpelijk, want er zat geen radio in, geen rechterzijspiegel aan, de versnellingsbak ratelde onheilspellend, het door langdurige blootstelling aan de elementen bros geworden rubber van de ruitenwissers veroorzaakte op de voorruit een geluid als krijt op een schoolbord en de bekleding, altijd wat vochtig door een lek in het dak, verspreidde een stank van natte, zieke hond. Het afscheid viel niet zwaar. Ik woonde bovendien in Amsterdam, waar lopen en fietsen aantrekkelijker zijn dan autorijden. Wel lastig dat ik kinderen kreeg, die pas na eindeloos aandringen leerden lopen en zich vooralsnog liever lieten rondrijden in kinderwagens die niet in de tram pasten. Ik gaf een vermogen uit aan taxi’s.
Tien jaar en vele omzwervingen (grotendeels per taxi) later, voerde het noodlot mij naar Bethesda, een hinderlijk groene en zonnige buitenwijk van Washington dc. Reeds de eerste dag werd duidelijk dat lopen en fietsen hier weliswaar niet expliciet verboden zijn, maar wel worden ontmoedigd. Fiets- of wandelpaden zijn hier niet en de enkeling die zich toch aan ongemotoriseerd vervoer waagt, doet dit uitsluitend voorzien van speciale kleding en schoeisel, overdekt met reflectoren en lichtgevende oranje strepen, vaak gecompleteerd met een helm, knie- of elleboogbeschermers en een nerveuze motoriek.
Dat leek mij allemaal aanstellerij, dus ik stapte op mijn fietsje en peddelde in zomerjurk en op teenslippers naar de supermarkt. Nog vóór ik de hoek om was werd ik bijna geschept door een passerende pick-up. Even later werd ik aangehouden door een politieman, die mij vanuit zijn autoraampje bevreemd opnam en achterdochtig informeerde of ‘alles wel in orde was’. En waarom ik geen helm droeg. Dat begon ik me zelf intussen ook af te vragen, want ik voelde me niks op mijn gemak langs die suizende snelweg.
Toen ik bedrukt thuiskwam, trof ik huisgenoot P. en mijn zoontjes joelend naast een gloednieuwe auto: ze hadden voor de feestelijke aankoop speciaal hun haar gekamd en schone bloesjes aangetrokken. De auto was groot en lelijk. Veel bijzonders zag ik er verder niet aan. Maar het gevaarte bleek vol met fijne gadgets te zitten, die de jongens stotterend van opwinding begonnen op te sommen. Automatische transmissie, zeven ruime stoelen met elk twéé bekerhouders (Amerikanen drinken ook onderweg koffie en cola tegelijk), een ingebouwde computer die op mondeling verzoek radio, ruitenwissers of airconditioning bedient, individuele stoelverwarming (een sensatie alsof je in je broek hebt gepist), een zonnebrilhouder voorzien van een bol spiegeltje om de achterbank in de gaten te houden (dan geef je tenminste niet meer telkens de verkeerde een klap), tv-schermpjes achterin, en voorin nóg een: daar woont een mevrouw in die zegt welke kant je op moet.
Uitnodigend klopte P. op de bestuurdersstoel. In een oude reflex sloeg ik de handen voor mijn ogen en mompelde ‘nee... nee...’ Maar daarna ging ik zitten en gaf gas. Ik reed de straat uit, de hoek om en de weg op. Ik beefde. Maar de mensen die mij voorbijgingen, wisten niet dat daar een meisje reed dat alles zou kunnen nu ze eenmaal begonnen was; dachten dat het maar zo’n gewoon meisje was, een meisje nog zonder geschiedenis, een meisje dat daar zomaar reed...