In het halfuur dat is verstreken nadat ik terug ben gekomen van de begrafenis, heb ik geprobeerd te doen alsof er niets aan de hand is. Ik heb gedaan alsof je even een douche neemt en zo dadelijk met een handdoek om je blonde haren naar buiten komt. Maar nu er een halfuur voorbij is zonder dat ik je de kraan heb horen opendraaien, zonder dat je een woord hebt gezegd, zonder dat de leidingen de bekende zucht hebben gegeven, weet ik dat je daarbinnen bent omdat je op een verklaring wacht.
We zouden kunnen zeggen dat ik je ‘in het duister heb gelaten’. Dat is in meerdere opzichten waar.
Je hebt de deur op slot gedaan. Ik heb geen idee wanneer je van plan bent er weer uit te komen. Ik ben bang dat dit de laatste keer is dat je bij me bent, bang dat je de dingen die je altijd het allernoodzakelijkste noemt van het plankje boven de wastafel pakt, de flat uit loopt, de trap af, in een bus stapt die naar een plaats gaat waar ik de naam niet van ken. Ik ben bang dat je net zo plotseling verdwijnt als je gekomen bent.
Maar als het echt zo is dat je niet met me wilt praten, waarom sluit je je dan op in mijn badkamer? Waarom ben je dan nog niet vertrokken?
Dat je je in mijn badkamer hebt opgesloten, betekent dat niet juist dat je me iets wilt vertellen? Ik heb al één keer in de gootsteen moeten piesen. Naar wat ik kan horen, voer je daarbinnen niks uit. Je zit er alleen maar.
Toen ik het ontdekte, was mijn eerste gedachte dat het eigenlijk wel voor de hand lag. Je wilde je in de badkamer opsluiten om je eigen spiegelbeeld in ogenschouw te nemen, je gezicht te bekijken dat verwrongen was van teleurstelling, opluchting, woede en vreugde tegelijk. Om dit gezicht te bestuderen, te zien welke grimas het best paste bij deze nieuwe en voor jou verrassende omstandigheden.
Ik kan je de reden uitleggen, Bergljot. Ik kan alles uitleggen.
Je geeft nog steeds geen antwoord. Ik geloof dat dit de eerste keer is dat ik je volledige naam gebruik. De naam groeit in mijn mond: Bergljot. Het is een naam die niet bij je past. Zolang je bij me bent zal ik je Berg noemen.
Ik kan me niet voorstellen dat je me niet hoort. Ik zal proberen je alles te vertellen, te doen wat ik volgens jou nooit doe. Ik zal over mezelf vertellen. Ik zal je vertellen waarom de dingen zo gelopen zijn. Waarom ik tegen je gelogen heb. Ik zal vertellen en jij zult je oor tegen het sleutelgat houden en je brede mond zal trillen zoals hij trilt als we bij elkaar liggen, zoals hij trilt als je de waarheid spreekt. Ik weet niet hoe lang het zal duren.
Het is nog maar een klein jaar geleden dat we elkaar voor het eerst ontmoetten, maar ik ben nu een ander dan die ik was toen ik je met die merkwaardige slaapwandelende tred door het café zag lopen. Nu ken ik je verhaal. Jouw verhaal begint natuurlijk niet hier in de badkamer. Het begint op een dag in mei 1980:een mager meisje holt moeiteloos tegen een helling op. In haar zak heeft ze honderd of vijftig kronen. Ze heeft alles wat ze kon vinden bijeengeschraapt, biljetten die ze met een pincet uit haar spaarpot heeft kunnen peuteren, vergeten munten uit haar moeders winterjassen. Er is kermis op het sportveld bij de school. Tot op deze dag heeft ze zich altijd netjes gedragen, misschien een pakje kauwgum gestolen bij de kiosk en een paar plastic oorbellen dat op de buitenkant van een damesblad vastgeplakt zat, dat ja, maar als puntje bij paaltje komt kun je toch zeggen dat zij, Bergljot, altijd een lief meisje is geweest.
Ik zie je voor me. Een mager bruin meisje van bijna dertien. Hier begint het verhaal, de kermisaffaire die alles in gang zette.
Het verhaal had natuurlijk later kunnen beginnen. Het had kunnen beginnen op dag dat je naar de bovenbouw van het gymnasium ging, toen je Kristians donkere hoofd op de bank voor je ontdekte. Het had kunnen beginnen toen jullie elkaar voor het eerst kusten, in het bos, in een loofhut waar jullie te oud voor waren om in te spelen. Of toen jullie voor het eerst met elkaar naar bed gingen (zijn moeder was op reis en het laken was van flanel) en zijn handen trilden en hij beloofde voorzichtig te zijn, je geen pijn te doen, erewoord. Of toen hij vroeg of je met hem wilde trouwen en jij zonder met je ogen te knipperen ja antwoordde, omdat je bang was wat er zou gebeuren als je hem liet gaan.
Of het had kunnen beginnen toen je ontdekte dat je zwanger was, ergens aan de westkust van Amerika, en een stem op de radio zei dat er een tyfoon op komst was, dat het gevaar bestond dat er mensenlevens verloren zouden gaan. Maar als het verhaal daar was begonnen, zouden we nooit geweten hebben wat er eigenlijk gebeurde op de dag dat je de onverharde weg naar de kermis op liep.
Je bent niet oud genoeg om bang te zijn. Later zul je bang zijn om in een zweefmolen te stappen, maar nu niet. Je maakt zo veel mogelijk ritjes. Het geld brandt in je zak. Je wordt door de luchtdruk tegen het metaal geperst en je probeert je mondhoeken omhoog te trekken om te lachen, maar het lukt niet. Je kunt je armen en benen niet bewegen. De veiligheidsketting is overbodig. De lucht plakt je aan de hemel vast, terwijl de lichtjes van de kermis één grote beweeglijke sterrenmist worden. ‘Nog een rondje?’ roept de zweefmolenbaas en je schreeuwt zo hard je kunt: ‘Ja! Sneller, sneller.’ En als alles stopt word je niet ziek, zoals de weinige volwassen vrouwen die het aangedurfd hebben. Nee, je wilt meer. Zoals toen je klein was en je ooms je in de lucht gooiden: meer, meer, meer!
Als je geld op is, blijf je bij het hek staan kijken naar de lichtjes die duizelingwekkend in alle kleuren flikkeren en luister je naar de dreunende muziek. Je krijgt het koud en de haartjes op je armen gaan rechtop staan. Je T-shirt is te klein. Je moeder heeft het niet willen zien. Ze heeft niets nieuws gekocht. Het is alsof ze het niet aankan je te zien groeien.
Je bent een mager, bruin meisje dat tegen het hek leunt en je hebt er geen idee van dat je iets bezit wat nooit terug zal komen. Over een jaar, misschien zelfs al over een halfjaar, zal alles voorgoed verdwenen zijn. Daar, die avond op de kermis, ben je je daar nog niet van bewust. Later zul je terugdenken aan dingen die gezegd werden, blikken die je ooms je toewierpen. Je zult het zien op de foto’s die je samen met vriendinnen maakte, in toevallige fotoautomaten op toevallige zaterdagen, maar deze avond op de flikkerende kermis heb je daar nog geen weet van.
De man van de zweefmolen heeft je sinds het begin van de middag zien komen en gaan. Hij heeft gezien hoe je in je broekzak stond te graven. Hij heeft je naar de kraam met de enorme beren zien lopen, je geld zien pakken, om vervolgens zonder een lootje te kopen naar de zweefmolen terug te komen. En nu je niets meer in je zakken vindt, legt hij zijn grove hand met de getatoeëerde letters op de vingers, een vrouwennaam die je vergeten bent, op je schouder en zegt hij dat je gratis in de zweefmolen mag.
Na drie ritjes besluit je weg te gaan, alsof je instinctief vermoedt dat dit anders is. Dat hij dit niet doet om aardig te zijn. Je wankelt weg. Het metaal dreunt onder je voeten. Je leunt tegen het hek en bindt je blonde haren bijeen met een elastiekje dat je om je pols droeg. Als je je omdraait, zie je dat de zweefmolen niet meer draait. Dat het hek met een hangslot is vastgemaakt en dat de kermisman naast je staat, de sleutels hangen aan zijn riem. Hij pakt je arm vast en je loopt met hem mee. Dat mag je niet, dat weet je, maar op een of andere manier is het niet meer aan jou. Je weet alleen dat het nu niet om een ritje in de zweefmolen gaat.
Later is alles onwerkelijk. De grove handen met de vreemde vrouwennaam die je nek hard vasthielden. Waarom ben je die vrouwennaam vergeten? Omdat de kermisman hem misschien zelf ook vergeten zou zijn als hij daar niet geschreven stond? In stukjes gehakt, op elke vinger een letter. Je herinnert je alles behalve die naam. De bewegingen die je duizelig maakten. Zijn geur waar je bijna van moest overgeven. Dat je niet begreep dat je je benen moest spreiden zodat hij erbij kon, dat het niet zo was als je je had voorgesteld, dat je dacht dat je alleen maar met je benen bij elkaar boven op elkaar lag.
Het allerergste is dat je meer wilt, meer van
die geur, meer van de pijn. Dat zit je dwars. Dat je meer wilt
hebben en dat je alles wilt weten.
Pas op weg naar huis
bedenk je dat iemand je gezien kan hebben. Je de wagen in heeft
zien gaan, of dat ze je nu zien, terwijl je naar huis loopt als een
pasgeboren kalfje, met spuug in je blonde haar, te dun gekleed en
rillend van de kou.
Je blijft in bed met een longontsteking aan de linkerkant.
‘Zo zijn kinderen,’ zegt de dokter. ‘In het voorjaar worden ze overmoedig. Ze trekken te weinig kleren aan en vergeten dat de vorst nog in de grond zit.’
Je vraagt je moeder het bed te verschonen.
‘Het is niets ernstigs,’ zegt de dokter tegen je moeder, die bij het bed staat en bezorgd naar je kijkt. Ze wil niet nog iemand verliezen. Haar man is al verdwenen. Longontsteking, dat is niet gevaarlijk voor iemand die zo jong is, nog maar twaalf jaar. Als je zestig of zeventig jaar bent zou zo’n longontsteking het laatste kunnen zijn wat je lichaam voelt, maar nu niet. Nu ben je te jong en het enige wat je hoeft te doen is je ogen sluiten, de antibiotica slikken en veel drinken als je wakker bent.
Toen je naar bed ging met de jongen met wie je later zou trouwen, voelde je je bedrogen. Bedrogen omdat alles anders was, bedrogen omdat de pijn weg was, omdat je geen pijn meer overhad voor hem. Op de kermis had je het ontdekt. Waar je eigenlijk toe in staat was. Het was gemakkelijk te ontdekken tussen al die mensen die nergens thuishoorden, die hun hele leven op pad waren. Die hun kinderen niet konden opvoeden en niet op één plaats konden wonen. Die niet konden worden wat je moeder fatsoenlijke mensen noemde.
Waarom zou een meisje van twaalf alleen naar de kermis gaan? Waarom zou je dat doen, Berg? Iedereen weet dat tienermeisjes niet in hun eentje ergens naartoe gaan. Ze gaan niet in hun eentje naar het winkelcentrum of naar de bioscoop.Ze zijn bang. Bang om iets te missen, om buitengesloten te worden, bang dat er over hen geroddeld wordt, dat ze vergeten worden. Nee, tienermeisjes gaan in hun eentje nergens heen. Zeker niet naar de kermis.
Maar jij ging alleen naar de kermis en nog voordat je de bocht om was en de wagens zag die verspreid over het sportveld stonden, nog voordat je de verrukte kreten en de luide muziek hoorde, voelde je je hart bonzen. Later herinnerde je je het gevoel van verwachting en daardoor dacht je dat het allemaal van tevoren gepland was, dat je alles wat er gebeurd was gewild had, dat je de kermis, als je dat gewild had, net zo gaaf en ongerept had kunnen verlaten als toen je aankwam, maar zo was het niet gegaan.
Zodra je beter bent, ren je naar het sportveld, alsof je verwacht dat de kermis daar nog is. Je staat naar de sintelbaan te kijken, waar twee jongens aan het voetballen zijn. Je begint te huilen. Je huilt omdat je van nu af minder zult huilen. Je huilt omdat dat lege veld je eraan herinnert dat alles voorbij is.
Een van de jongens (hij heet Kristian, maar dat weet je nog niet) staart je aan. Het lijkt alsof hij wil vragen waarom je huilt, maar hij zegt niets en als zijn vriendje roept dat hij moet opletten, moet kijken waar de bal heen gaat, draait hij zich om en dan zien jullie elkaar drie jaar later pas weer.
Je kijkt naar het sportveld, naar de twee jongens, de kleine, dunne donkere in zijn Arsenal-shirt, die nog niet de hoogte in is geschoten, die nog niet volwassen is, zoals jij, die al bijna niet meerdie al bijna niet meerdie al bijna niet meer zal groeien. Het is niet te zeggen of het beeld van die dunne jongen met zijn donkere haar zich op dat moment op je netvlies vastzet. Een toevallige glimp van iets gewoons en veiligs.
De kermis wordt je eigen donker. Iets waarvan je denkt dat iedereen het wil zien, doorgronden en ontdekken. Maar het verdwijnt ergens onder je ribben en als je de volgende dag weer op school komt, bij je vriendinnen die aan het elastieken zijn op het lichtgrijze, droge asfalt, denkt iedereen dat het door de longontsteking komt, dat het nog wel even zal duren voordat je jezelf weer bent.