Meestal is er een verklaring. Die kan goed zijn of slecht, maar ze is er. Misschien vond jij me niet zielig. Ik had drie kamers en een keuken, ik had jou gekust. Ik had een hond die voor me moest zorgen en een tienermeisje dat boodschappen voor me deed en vroeg hoe het met me ging. En hoe ging het met me?
‘Ach, ik mag niet klagen,’ antwoordde ik het meisje altijd.
De waarheid was dat er veel te klagen viel. Ik was eenzaam, maar als ik dat tegen het meisje of tegen iemand anders zei, zouden ze waarschijnlijk denken dat het mijn eigen keuze was geweest om Sara zo plotseling te verlaten en onder deze omstandigheden een nieuw leven te beginnen. Ik had hun kunnen uitleggen dat het alternatief erger was, dat ik Sara niet tot last wilde zijn. De mensen die vonden dat ik Sara voor me moest laten zorgen, kenden Sara niet.
Een vroegere medewerker van de boekwinkel kwam me voor de tweede keer opzoeken. Zijn vorige bezoekje was niet zo geslaagd geweest en het verbaasde me eigenlijk dat hij terugkwam. Ik denk dat zijn echtgenote, een kleine roodharige vrouw met diepe lachkuiltjes, hem had aangemoedigd om nog een keer op visite te gaan. Ditmaal had hij druiven bij zich. Was dat misschien ook een idee van zijn vrouw?
‘Voel maar,’ zei hij, terwijl hij twee druiven in mijn hand legde. ‘Het zijn druiven, groene druiven. Je had altijd groene druiven op je kantoor. Weet je nog?’
Ik antwoordde nogal bits dat ik alleen mijn gezichtsvermogen kwijt was en dat ik niet aan alzheimer leed.
Hij verontschuldigde zich snel en ik begreep dat hij zich ongemakkelijk voelde, dat hij, of in elk geval zijn vrouw, het goed had bedoeld.
De eenzaamheid herinnerde me aan de lagere school. Toen was ik ook eenzaam. Ik stond in het regenschuurtje, zelfs als op de zonnigste dagen de ballen buiten over het schoolplein suisden. Als de bel ging was ik altijd als eerste terug in de klas. Op de voorste rij bij het raam. Een plaats die ik mijn hele schooltijd bezette.
Niemand was echt gemeen tegen me. Ze pikten mijn muts wel eens af, gooiden hem in een plas of hoog in een boom. Vóór Karl Wammer werd mijn moeder dan altijd boos. Ze vertelde het aan mijn vader, hield hem de natte muts voor en zei: ‘Kijk eens wat ze met je zoon hebben gedaan,’ alsof ze wilde dat hij er iets aan deed.
Papa deed er nooit iets aan, hij glimlachte goedmoedig en zei dat het leven zijn ups en zijn downs had. En dat was misschien wel begrijpelijk. Toen híj tien was, gooide niemand zijn muts weg.
Maar na Karl Wammer zei mijn moeder niets meer, ze aaide me slechts afwezig over mijn hoofd, alsof ze wilde zeggen dat ze me wel zielig vond, maar dat ze me nooit zou kunnen helpen.
Meestal praatten ze op school niet tegen me. Behalve Viktoria, die vlak na de vijfde klas verhuisde, liepen ze me als kuddedieren met strakke gezichten voorbij. Ik kneep mezelf altijd in mijn arm om te voelen of ik er echt was. En ik was er. In het regenschuurtje, aan mijn tafeltje bij het raam, in de gangen. Ik was er op dezelfde manier als ik nu hier in mijn driekamerflat was. Mijn leven was één lange pauze geworden.