Berg. Lieve, lieve Berg. Als je eens wist hoeveel tijd ik op jou heb zitten wachten!

Hoe vreselijk ik het ook vond, ik bleef wachten tot je kwam. Eigenlijk zou je niet komen. Niet uit hoofde van je functie, tenminste. Ik kon me goed redden, was een goedfunctionerende blinde en had een hond die de weg kon wijzen en een meisje dat boodschappen voor me deed. Toch kwam je. Soms om de twee dagen, andere keren pas weer na een week, maar je kwam.

De gedachte dat jij eigenlijk het enige was waar ik naar uitkeek, beviel me niets. Je kwam altijd onaangekondigd en als ik je voetstappen al niet beneden bij de brievenbussen herkende, zou ik me elke keer als je de sleutel in het slot stak wezenloos zijn geschrokken. Maar door de drie verdiepingen had ik de tijd om me te hervinden. Om als het ware ontspannen op de bank te gaan zitten. Niet opgewonden en kwispelend zoals Gesher, hoewel dat meer overeenkwam met hoe ik me voelde, elke keer als je kwam.

Elke keer als je langskwam, deed je snel even de keuken, het toilet, vroeg je of ik iets nodig had. Elke keer als je dat vroeg, zei ik dat het meisje aan de andere kant van het portaal dat deed. Elke keer als ik dat zei, benadrukte jij dat het meisje aan de andere kant van het portaal een naam had, dat ze Carmen heette.

‘Arm kind,’ zei ik.

‘Arme jij,’ zei jij.

Na je gebruikelijke ronde door de badkamer en de keuken, ging je in de leunstoel zitten roken. Dat vond ik het prettigst. Als je zat, leek het alsof je plotseling besefte dat je hier niet zou moeten zijn, of op zijn minst dat niemand je had opgedragen hier te zijn, en begon je snel en onsamenhangend te praten. Je praatte vooral over jezelf. Over Afrika.

‘Ik kon “lieve” in het Swahili zeggen voordat ik het in het Noors leerde,’ zei je.

Je vertelde dat je met de kinderen en de vrouwen meeliep naar de waterputten, dat jullie langs uitgedroogde rivierbeddingen kwamen, dat de honden of de geiten achter jullie aan liepen en dat je je hoofd tegen de blote, zachte borsten van een van de volwassen vrouwen legde als jullie stopten om te drinken.

Ik vond het prettig dat je over plaatsen vertelde die ik nooit had gezien. Je maakte mooie beelden in mijn hoofd en dat was waar ik het allermeest behoefte aan had: iets moois om naar te kijken.

Je vertelde me eens dat je moeder een keer bij jou op school kwam om over God en Afrika te vertellen. Ze stond voor in het muzieklokaal en liet dia’s zien van de heidenen, zoals ze ze noemde. Ze droeg haar zondagse blouse en haar zondagse rok en ze was een vreemde voor je.

De andere kinderen in de klas ontdekten jou tussen de heidenen op de plaatjes. Je blonde hoofd tussen al die zwarte,toen nog met de sproeten die waren verdwenen nadat je thuis was gekomen.

Ze keken je daarna bevreemd aan. Misschien hadden ze dat al die tijd al gedaan.

Je liet een keer een harde wind toen je moeder dia’s vertoonde voor de Christelijke Vereniging van Onderwijzers en je moeder werd rood en zei dat dergelijke dingen in Afrika heel normaal gevonden werden. Sommige leden van de vereniging lachten voorzichtig, maar de meeste bleven stil zitten en zeiden niets.

Je moeder vertelde over Afrika. Verhalen die groeiden met de afstand.

‘Wonderen,’ zei ze, terwijl haar ogen straalden. Elke keer als iemand haar vroeg waarom ze naar Afrika was gegaan, hield ze haar hoofd schuin en zei ze dat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn. Ze zei nooit iets over je vader.

Want je vader verdween. Jullie wachtten op hem in een vijfsterrenhotel in Nairobi. Jullie wachtten vijf dagen. Jullie wachtten zonder in het Turkse bad te baden, zonder door de jongens in witte uniforms te worden gemasseerd, zonder dat er een van de overdadige fruitschalen naar jullie kamer werd gebracht. Jullie zaten in die fantastische omgeving als verlamd te wachten op een telefoontje van de politie of de ambassade dat jullie zou vertellen dat alles in orde was, dat hij weer terecht was.

Maar er belde niemand en na vijf dagen gingen jullie naar huis, naar Noorwegen. Zolang je je kon herinneren had je Noorwegen je thuis genoemd, maar je kende er niemand.

Je vertelde me over Afrika. Ik vroeg je niet naar Afrika, maar je vertelde. De kamer werd heel stil als je praatte. Het enige wat ik hoorde was de holle echo van de muren, alsof ze je verhalen wilden afstoten tot je vertelde waar ze op wachtten.

‘Waarom geef je geen antwoord op mijn vraag?’ vroeg ik.

Je zweeg plotseling, kennelijk verward.

‘Wat vroeg je dan?’

‘Ik vroeg waarom je je baan als lerares hebt opgezegd.’

Ook nu gaf je geen antwoord. Het was een gewone dag. Je was binnengekomen, had de keuken en de badkamer gedaan. Het was nog maar twee dagen geleden dat je dat voor het laatst had gedaan. Ik denk dat alles keurig in orde was. Je ging zitten om te roken. Daarna moest je gaan, zei je. Kristian en Maria wachtten op je.

Ik knikte.

Het was vast al na vijven. Je werktijd zat er allang op.

Ik zei dat ik nog steeds geen antwoord had gekregen op mijn vraag.

Je herhaalde de vraag, alsof die nooit eerder aan je was gesteld. De holle echo in de muren was er nog steeds als je praatte.

Ik noemde de dag waarop je over Unn en Harald Andersen had verteld. Ik vroeg wat er daarna was gebeurd, toen jullie weer thuis waren.

Je zei dat er niet veel over te vertellen viel. Ik vroeg je nog even te blijven.

Ik kon je horloge horen tikken. Ik had mijn eigen horloge aan het meisje aan de andere kant van het portaal gegeven. Ze was er niet bijzonder blij mee geweest, had waarschijnlijk niet helemaal begrepen dat het waardevol was. Ze zal wel alleen gedacht hebben dat ze geen vriendje had om het aan te geven, en ook geen vader voor zover ik had begrepen. Het kon me ook niet schelen. Het geluid van klokken maakte me gek. Het geluid van klokken herinnerde me eraan dat de wereld gewoon doorging, net als voorheen, zonder ook maar in het minst rekening te houden met mijn situatie.

Ondanks het getik wilde ik niet dat je wegging. Je regelmatige stem maakte het getik zelfs tot iets behaaglijks en voorspelbaars.

‘Blijf, en vertel me erover,’ vroeg ik.

Ik verwachtte dat je zou opstaan, maar tot mijn verbazing bleef je zitten.

‘Jij vertelt mij nooit iets,’ zei je.

‘Ik heb niets te vertellen. Het is donker. Het meisje aan de andere kant van de gang brengt de boodschappen. Soms vraagt ze hoe het met me gaat, maar ze blijft niet staan om te luisteren als ik haar dat probeer uit te leggen. Als jij er niet bent, luister ik naar de radio, naar de geluiden in de flat. Ik hoor alles. Meer dan je denkt, maar ik heb zwijgplicht.’

Vreemd genoeg accepteerde je mijn antwoord, je haalde diep adem alsof je je schrap zette en vertelde me toen hoe alles was begonnen, of hoe het verder was gegaan. Hoe het ritje in de zweefmolen van twintig jaar geleden je nog altijd duizelig kon maken. De holle echo in de muren verdween.