Ik kan je over deze schilderijen vertellen, Berg, over hoe ze mijn vaders dood werden. Je bent stil en zolang je stil bent, ga ik door. Ik kan niet stoppen. Ik ben aan de steilste afdaling begonnen, een afdaling die ik nooit eerder heb aangedurfd. Het is te laat om te keren en ik weet dat je me hoort, dat we ons samen naar beneden storten. Ik zie de kamer voor me zoals die was voordat Sara de kamers begon door te breken en te behangen.

Ik ben elf jaar. Het is avond, het is oktober en papa en ik zijn alleen thuis. Papa en ik zijn aldoor alleen. Mama is weg. Zelfs als ze er is, is ze weg. Papa heeft me casino leren spelen. Ik zit aan de eettafel en probeer voor eens en altijd de puntkaarten in mijn hoofd te prenten, schoppen twee, ruiten tien, enzovoort. Papa is naar zolder gegaan. Ik hoor zijn voetstappen, hoor hem snel heen en weer lopen, en mama komt opgewekt thuis met een groot plat pak onder haar arm. Ze straalt en ik vraag waarom ze zo vrolijk is. Ze kijkt snel om zich heen en trekt me naar het berghok in de gang. Hoe klein ze ook is, hierbinnen moet ze gebogen staan. Ze hurkt en trekt het grauwe papier van het pak af.

‘Is het niet prachtig?’ vraagt ze, terwijl ze me met glanzende ogen aankijkt.

Ik knik. Het is een mooi schilderij en ik ben blij dat ze het me laat zien, dat ze me iets laat zien.

‘Je moet beloven dat je niets tegen papa zegt.’
    Ik knik ernstig. Zonder te weten waarom dit schilderij geheim moet blijven, knik ik.

‘Je bent een grote jongen. Beloof je het?’

En ik ben een grote jongen. Ik beloof het. Mijn moeder staat voor me te stralen. Ze glimt als pasgepoetst zilver en ik spiegel me in haar blijdschap. Nu is mama bij me, op dit moment is ze er, voor het eerst sinds lange tijd. Ik beloof dat het schilderij een geheim blijft.

‘Maar waarom is het een geheim?’

‘Nergens om. Het is toch leuk om een geheim te hebben?’

Er glijdt een schaduw over haar gezicht. Haar wenkbrauwen zakken over haar blauwe ogen. Haar gezicht betrekt en ik krijg het gevoel dat er iets verschrikkelijks gaat gebeuren.

Ik staar naar het schilderij. Ineens vind ik het helemaal niet mooi meer. Het is eng en onbegrijpelijk, met twee verwrongen gezichten. Ik strek mijn been uit en schop ertegenaan. Schop zo hard ik kan. Ik wil dat het glas kapotgaat, dat mijn vader, die helemaal boven op zolder is, het geluid van de scherven zal horen, dat hij naar beneden komt en dat stomme schilderij ziet, zodat er een eind komt aan alle geheimen. Maar het schilderij valt zacht tegen de wintermantels die achter in het berghok hangen en ik zie wat er op de achterzijde staat: Voor Anna, die ik bemin.

Anna, dat is mama. Ik noem haar nooit zo, maar ik weet dat mijn moeder Anna heet. En iemand bemint haar. Dat weet ik ook. Iemand daarbuiten in de donkere herfst bemint haar. Dat wil ik niet. Papa kan haar beminnen en schilderijen voor haar maken. Ik kan haar beminnen, maar ik wil niet dat een vreemde schilder die verwrongen gezichten voor haar maakt haar bemint. Mama hoort bij ons.

Ze knielt voor me en slaat haar armen om me heen. Ik voel haar dunne vingers tegen mijn huid en even lijkt het alsof er een hek om mijn lichaam is gelegd.

‘Het kan fijn zijn om geheimpjes te hebben,’ fluistert ze weer, maar dit keer lijkt ze haar eigen woorden niet te geloven, alsof ze het heeft opgegeven. Ze straalt niet meer, ziet er alleen nog maar moe uit. Oud bijna.

Mama is veranderd. Ze ziet me en ze ziet me niet. Ze morst limonade. Ik mag alles van haar. Ik mag op grootvaders viool spelen, hoewel die daar niet tegen kan en elk moment tussen mijn handen kan verbrokkelen. Ik mag naar films voor boven de zestien kijken. Ik mag een trekje van haar sigaretten nemen, die achter elkaar liggen op te branden in de asbak, maar het bevalt me niet. Ik wil een moeder hebben die me ziet. Overdag is ze urenlang weg. Zelfs in de zomer, toen ik vakantie had, was ze aldoor weg.

Het ergst is het als ze thuiskomt. Dan probeert ze het geluk van zich af te spoelen. Ik zie haar in de hal staan terwijl haar handen over haar lichaam gaan, ze probeert alles weg te vegen wat toch niet zichtbaar is. Mijn moeder heeft ergens een geheim en dat maakt haar gelukkig, maar niemand mag dat geluk zien. Ik niet, papa niet.

Ik denk aan een boek waar ik altijd in lees als ik bij mijn vader in de boekwinkel ben. Het bestaat uit twee delen en sinds mijn vader en mijn moeder elkaar voor het eerst kusten staat het altijd op dezelfde plek, op dezelfde plank. Mijn vader zegt dat niemand die boeken mag kopen. Als iemand het probeert, schudt hij zijn hoofd en krijgt hij die grappige, iets scheve glimlach. ‘Die wonen hier,’ zegt hij dan. ‘Ze horen bij de winkel en u wilt toch zeker niet de hele zaak kopen?’

Geen van de klanten wil de hele boekwinkel kopen. Ze kijken papa enigszins bevreemd aan.
    Een keer vroeg een dikke dame met een blauwe hoed waarom die boeken daar stonden, als ze toch niet te koop waren. Toen antwoordde papa dat je wonderen niet kon kopen of verkopen en dat dit werk echt een wonder was.

De boeken die papa een wonder noemt, heten Anna Karenina. ‘Ook haar zoon gaf haar, evenals haar man, een gevoel dat veel van teleurstelling had. Zij had hem zich mooier en liever voorgesteld dan hij in werkelijkheid was,’ staat er ergens.

Ik denk aan mijn moeders gezicht als ze terugkomt van haar uitjes in de stad. Zie ik teleurstelling? Is mama teleurgesteld in mij?

O ja, geheimen zijn leuk, maar als we op een dag zitten te eten, flap ik het eruit. We eten gehaktballetjes en erwtenpuree. Ik drink priklimonade met champagnesmaak en ik heb een nieuw etui met een tijger erop, dat mijn vader uit de boekwinkel heeft meegenomen.

Het is niet mijn bedoeling, het welt gewoon ineens op, als overgeefsel. ‘Moet je dat schilderij niet eens ophangen?’ vraag ik.

Zodra ik het gezegd heb, wil ik het terugnemen, doen alsof er geen schilderij bestaat, maar dat gaat niet. Sommige dingen kun je niet terugnemen. Het is te laat. Het wordt muisstil. De stilte verrijst als een enorm bouwwerk. Als het hoogste gebouw ter wereld, het Empire State Building.

Mama wordt nerveus, haar ogen breken en stromen geluidloos over, en als papa me vraagt over welk schilderij ik het heb, als de stilte instort, begrijp ik dat ik iets onherstelbaars heb gedaan.

Mama geeft geen antwoord. Heel even hoop ik dat het schilderij bedoeld is als verrassing voor mijn vader. Dat mijn moeder het voor zijn verjaardag heeft gekocht, ook al is die pas over een paar maanden. Dat ze me daarom met die vochtige ogen aankijkt, zonder iets te zeggen. Ze heeft gewoon de pest in omdat het nu geen verrassing meer is. Zo zit het.

Papa kijkt me vriendelijk aan.

‘Vertel me eens over dat schilderij,’ zegt hij opgewekt.

En ik weet niet waarom, maar zonder naar mijn moeder te kijken hol ik naar het berghok, ik hol erheen zonder naar mijn moeder te kijken en ik laat mijn vader het schilderij zien dat daar staat, half bedekt door grauw pakpapier. Ik ben ergens aan begonnen en nu moet ik het afmaken. Ik heb geen keus. Papa scheurt het papier eraf en bekijkt het schilderij. Zijn handen zijn rustig, ze trillen niet, maar zijn lippen beven.

‘Wat is het voor schilderij?’ vraag ik, maar papa geeft geen antwoord.

Papa antwoordt niet, glimlacht niet. Hij ziet me niet meer, loopt als een schaduw langs me heen en verdwijnt naar boven, naar zolder.

Hij blijft er de hele avond. Hij blijft er de hele nacht. We horen hem boven rondlopen. Zijn voetstappen zijn zwaarder dan anders, alsof hij slaapwandelt en elk moment kan omvallen. Ik klop een keer op de deur, die zit op slot. Ik druk mijn neus tegen het sleutelgat en ruik een vage geur van terpentine, maar hij geeft geen antwoord als ik hem roep.

Mama zit in de kamer te huilen. Ik wil haar troosten, mijn armen om haar nek slaan en zeggen dat alles weer goed komt, maar ik ben mezelf niet. Niemand in huis is nog zichzelf en ik verplaats me als een pendel tussen de kamer en de trap naar de zolder, terwijl mijn moeder snikt en mijn vader boven haar hoofd rondstampt. Mama snikt en het porselein in de vitrinekast rinkelt alsof er een aardbeving is.

’s Nachts slaap ik bij haar in bed. We liggen dicht tegen elkaar aan, als beren in de winter. Mama huilt. Ik weet niet wat ik moet doen, maar ik druk me tegen haar aan. Ik voel haar huid en ruik haar geur, parfum en die andere geur, die alleen van haar is. Uiteindelijk vallen we in slaap en als we wakker worden is papa weg en staan er bij mama’s bed twee schilderijen die op elkaar lijken. Op de schilderijen staan dezelfde gezichten, maar de achterkant is verschillend.

Drie dagen later ligt hij weer in mama’s bed. En dan gebeurt het. Zijn hart stopt.

Later heb ik bedacht dat mijn moeder zijn enige band met het leven was. Een navelstreng van handen die hem vasthielden en toen ze losliet, stopte hij met ademen.

Die dag zit Karl Wammer in de stad te wachten. Hij wacht tot hij zijn arm om mijn moeder heen kan slaan, terwijl iedereen het ziet. Hij wacht tot het leven begint, maar in plaats daarvan stopt het. De uren verstrijken en hij ziet in dat mama niet komt. Karl Wammer keert alles de rug toe. Hij trekt de stekker van de telefoon eruit, hij stopt met werken en diezelfde avond al ligt hij met een jonge kunststudente in bed, een stevig meisje met donker haar dat hem in het geheel niet op andere gedachten brengt.

Mama treurt. Ze treurt tot ze niet meer is dan een grijze schaduw is die over de keukentafel gebogen zit. Mama smeert boterhammen, mama wast kleren, mama kookt, maar ze is weg, voor altijd weg, en diep in mijn hart weet ik wat het allerergste is. Dat ze om de verkeerde schilder treurt. Dat degene om wie ze huilt niet dood is, maar leeft.

Mama vergeet haar zoon. Ze vergeet het huis en de tuin. Ze vergeet alles voor Karl Wammer, die niet meer op haar wacht, die zijn dagen met een andere vrouw doorbrengt. Een jongere vrouw die hem met haar ogen verslindt en hem alles geeft waar hij om vraagt.

Het stof vormt een dikke laag op de vensterbanken, op de foto’s op de piano, de trouwfoto van haar en papa, in allerijl voor het gemeentehuis genomen, omdat het zo verschrikkelijk koud was. Ze is vergeten hoe koud de winter van 1954 was. Ze is vergeten hoe de boten in de Oslofjord vastvroren, ze is Haraldsen vergeten, mijn vaders reddende engel, die op de achtergrond stond met twee treinkaartjes naar Parijs in zijn handen geklemd, zijn cadeau voor het bruidspaar. Ze is die fantastische witte, gehuurde jurk vergeten. Als ze vroeger haar ogen dichtdeed, kon ze het ruisen van de rokken horen. Nu hoort ze niets.

Ik zit in mijn kamer en overdenk hoe mijn moeder stom, doof en blind is geworden. Hoe ze in het donker is verdwenen.

Later heb ik in kranten en tijdschriften naar Karl Wammers gezicht gezocht. Ik heb hem ’s nachts opgebeld en opgehangen als ik zijn slaapdronken, grauwe stem hoorde. Als jongeman kon ik zijn nummer blindelings op de kiesschijf van de grijze telefoon vinden. Ik kon het nummer draaien zonder het licht aan te doen, zonder iemand in de kamer wakker te maken.

Als ik zijn stem hoorde werd ik overvallen door de wens om hem iets aan te doen, de man die mijn vader, mijn familie kapot had gemaakt. Mijn vader, die het donker had overleefd, die met een kromme rug uit de hel was gekomen, die zich prima had weten te redden tot Karl Wammer in ons leven kwam.