Je weet niet wat je overkomt. Het is net alsof er binnen in je iets is losgewoeld, een steenlawine die je ingewanden en je gedachten verlamt. Het enige wat je voelt zijn je hart en de krampen in je maag. Soms denk je met een soort sympathie aan de jongen in het computerlokaal. Je denkt aan zijn vuile handen, aan de rouwrandjes onder zijn nagels.
Het gevoel dat je had voordat Unn en Harald Andersen weggingen, het gevoel dat je het liefst tegen Kristian aan zou kruipen om daar dan als een baby te liggen, klein te zijn en alleen maar te worden vastgehouden. Je zegt het niet. Kristian en jij praten geen van beiden over wat jullie hebben gedaan. Hij vraagt jou niets en jij vraagt hem niets, maar jullie draaien voortdurend met een vragende blik om elkaar heen. Het is niet te harden en elke keer is Maria degene die jullie redt. Met Maria is het zo eenvoudig. Ze groeit en leert nieuwe woorden, heeft nieuwe kleren nodig, trekt jullie steeds weer terug naar het alledaagse en herinnert jullie eraan dat jullie er moeten zijn, dat jullie een verantwoordelijkheid hebben. Jullie glimlachen naar haar, spelen met haar, knuffelen haar, alsof jullie haar willen zeggen dat de stilte die ontstaat als zij de kamer verlaat, niets met haar te maken heeft, niet haar fout is.
Je weet dat kinderen gevoelig zijn, dat ze spanningen tussen hun ouders voelen. En je bent aldoor voorbereid op haar vragen. Maria is vier. Ze begrijpt heel veel, maar de vragen blijven uit en je begint bijna te geloven dat je een buitengewoon getalenteerd toneelspeler bent, een leugenaar, dat Maria er niets van zal merken, wat je ook doet.
Je begint uit te gaan. Soms wel vijf keer per week. Met vriendinnen naar de bioscoop, met vriendinnen naar de kroeg. Kristian zegt nog steeds niets, hij vraagt niet wat er op die avonden gebeurt.
‘Vroeger dacht ik dat we niet met elkaar praatten omdat het niet nodig was, omdat we elkaar zo goed kenden dat het overbodig was. Nu begrijp ik dat dat niet zo is. We groeien uit elkaar,’ zeg je tegen je vriendinnen.
Op een dag gebeurt er iets. Het is niet gepland, het gebeurt gewoon. Later heb je wel gedacht dat je juist deze dag, 11 september, uitkoos omdat het een dag zou worden die verder alles verdringt.
Je loopt vanaf een van de parken in het oosten van de stad naar huis. Het is een lange weg, maar je houdt van wandelen. Onderweg kom je langs een bruin café. Het is nog vroeg. Je kunt niet naar binnen kijken, ziet alleen je eigen contouren. Je wordt nieuwsgierig. Even blijf je nog met je lichaam tegen de zware deur aan staan. Dan ga je naar binnen. Gewoonlijk bezoek je dit soort gelegenheden niet alleen. Het eerste waar je aan moet denken als je binnen staat, is een spelletje dat je met de meisjes van je klas deed toen je een tiener was. Jullie deden altijd alsof de stoelen in de eetkamer mannen waren, dat de eetkamer een danszaal was, vlak voor sluitingstijd, dat jullie de aandacht van deze mannen moesten trekken, dat jullie met hen allemaal moesten dansen, net als Assepoester of zo.
Er zitten bijna alleen mannen in het café. De weinige vrouwen die er zijn, zien eruit alsof ze hier al heel lang zitten. Hun huid is grauw, ze zijn bijna niet van de mannen te onderscheiden.
Als je naar binnen stapt, schraap je even met je laarzen over de vloer. De mannen aan de dichtstbijzijnde tafeltjes kijken op. Je weet niet meer wat toeval is en wat je nauwkeurig hebt uitgestippeld. Je ogen vinden snel het toilet en je loopt met rechte rug en omfloerste blik dwars door het café. Precies zoals toen jullie speelden, toen jullie kleiner waren en nog geen vermoeden hadden van de ernst.
Je verbeeldt je dat ze zich naar je omdraaien. Omdat je alleen bent, omdat het alleen zijn een signaal is, omdat het betekent dat je iets wilt, net als in je eentje naar de kermis gaan en hopen dat je gratis een rondje mag maken.
Als je weer naar buiten komt, hebben verscheidene mannen zich naar het toilet omgedraaid, wat het eenvoudiger maakt. Het maakt het tot een voorstelling en dat is precies wat je wilt. Voordat je de zaak in loopt, stop je je ring in je zak. Het is nergens voor nodig, dat weet je best, het maakt niemand hier iets uit dat je getrouwd bent. Dat is het niet, maar door je ring af te doen, word je iemand anders, is het alsof je volkomen alleen bent. Onder het lopen sluit je je ogen. Je wordt een paar keer aangesproken: ‘Ben je alleen. Wil je een biertje?’ Je loopt met dichte ogen verder en doet ze pas open als je bij een willekeurig tafeltje bij de deur komt. Dan open je ze zonder te kijken en vraag je of je mag gaan zitten en de twee mannen die er zitten knikken zwijgend en verrast. Ze herpakken zich al snel en vragen of je iets wilt drinken. Dat wil je en ze roepen de kelner, een futloze man van een jaar of zestig die je vragend aankijkt. Je bestelt een pure wodka en de twee aan het tafeltje knikken fanatiek terwijl de kelner het opschrijft.
Je voelt dat een van de mannen zijn hand op je borst legt. Je laat het gebeuren. Dit is iets anders dan met Unn en Harald Andersen. Dit is toeval en Kristian is er niet bij. Hij is thuis met Maria, doet Maria in bad, zingt voor Maria, stopt Maria in bed. Vraagt Maria naar je? Vraagt ze: ‘Waar is mama?’
Jullie gaan naar een appartement in de buurt. Je wordt in de woonkamer gelaten en terwijl je daar zit te wachten, hoor je ze in de keuken kibbelen over wie jou mag hebben. Je staat op om naar ze toe te gaan en hoort hoe het gesprek meteen een wending neemt, naar iets alledaags, fictiefs misschien.
‘Jullie mogen me allebei hebben,’ zeg je en ze kijken elkaar verwilderd aan. Pas als je herhaalt wat je hebt gezegd, reageren ze.
Ik probeerde aan je stem, je adem te horen of je wanhopig was of bijna in huilen uitbarstte, maar je vertelde me alles merkwaardig onverschillig, alsof het jou niet aanging, alsof je het leven van een ander in mijn schoot legde. Ik hoorde een snik, maar dat was jij niet, dat was het vriendinnetje van Linus dat nog altijd niet was weggegaan.
‘Hoor jij iemand huilen?’ vroeg ik.
‘Ik hoor niets,’ zei je en ik besloot om je toch maar niet over je wang te strelen.
Toen je weg was, stootte ik tegen een kopje dat op het tafeltje stond. Het was niets voor jou om niet op te ruimen voordat je wegging. Het kopje viel kapot op het parket. Ik tastte voorzichtig met mijn handen over de vloer en pakte de scherven een voor een op. Toen ik vrijwel zeker wist dat er niets meer lag, stond ik op om de radio aan te zetten. Ik sneed me onder mijn linkervoet.