Ik draaide Karl Wammers nummer. Je hebt geen idee hoe gek het was om dat eindelijk te doen. Ik kende het uit mijn hoofd, ik had het in gedachten al zo vaak gedraaid dat ik het slapend had kunnen doen. De telefoon ging vrij lang over. Toen hij eindelijk opnam, klonk zijn stem gehaast en ongeduldig.
‘Ja?’
Mijn hart ging tekeer. Ik trilde een beetje en de hand waarmee ik de hoorn vasthield was bezweet. Ik had zo lang gewacht. Zolang ik me kon herinneren had ik gewacht en zonder het te weten was dit waarop ik had gewacht.
‘Ik heb iets wat u wellicht interesseert.’
‘Met wie spreek ik?’
De toon van zijn stem was veranderd. Hij klonk nieuwsgierig.
‘Dat maakt niet uit. U kent me niet, maar wij hebben een gezamenlijke kennis.’
‘En wie is die kennis dan?’
‘Maakt niet uit. De bewuste persoon is dood.’
Karl Wammer zweeg. Ik meende te kunnen horen hoe hij zijn hersens pijnigde om iets te vinden waardoor hij wist wie ik was of over wie ik het had. Toen hij niets zei, ging ik verder.
‘Ik geloof dat u een nieuwsgierig man bent en ik denk dat u zult waarderen wat ik u kan laten zien.’
Er was iets onwerkelijks aan het ogenblik dat hij in mijn woonkamer stond. Hij was de man die alles kapot had gemaakt, die mijn jeugd had overschaduwd, die de dood van mijn vader op zijn geweten had en mijn moeder in zichzelf had opgesloten.
De trappen waren hem duidelijk te veel geweest en hij maakte een meelijwekkende indruk, zoals hij daar naar lucht happend voor me stond. Hij zag er absoluut niet uit als een man die onlangs zijn kanker had overwonnen en een hulde aan het leven had afgeleverd. Van dichtbij leek hij veel ouder dan ik me hem van de expositie herinnerde. Zijn huid hing in dikke wallen onder zijn ogen, zoals bij sommige hondenrassen. Zijn ogen waren vaal en zijn rug gekromd. Merkwaardig genoeg vond ik het bijna een teleurstelling dat hij er niet angstaanjagender uitzag. De man die in de galerie op het podium had gestaan en over licht en donker had gesproken, was verdwenen. Wat over was, was een argeloze bejaarde.
Dertig jaar geleden was Karl Wammer iemand anders geweest. Rank en met een doldrieste glimp in zijn blauwe ogen. Nu was zijn blik week en waterig. Hij had nog steeds zijn scherpe profiel, dat was herkenbaar, maar dat was dan ook alles.
Heel even wenste ik dat mijn moeder hier had kunnen zijn, dat ze naast me had kunnen staan en het verval had kunnen zien. Dat ze gezien zou hebben dat de man om wie ze een half leven gerouwd had omdat ze hem was kwijtgeraakt, niet meer was dan een afgeleefde bejaarde. Maar wie weet, misschien had mijn moeder iets heel anders gezien.
Karl Wammer staarde me aan. Hij keek naar mijn bril en mijn stok, naar Gesher, die sceptisch bij mijn voeten lag en de vreemdeling afwachtend aankeek.
‘Bent u blind?’ vroeg hij dommig en dat begreep hij blijkbaar zelf ook, want hij corrigeerde zich vlug en zei dat hij niet verwacht had een blinde man aan te treffen.
‘Ja,’ antwoordde ik bits. ‘Ik doe dit niet voor mijn lol.’ Ik zwaaide met de stok.
‘Natuurlijk niet,’ zei Karl Wammer snel.
Zonder enige inleiding wees ik naar de muur boven de bank waar zijn schilderij hing.
Het had me veel moeite gekost jou te overreden het op te hangen. In de eerste plaats, zei je, vond je het een lelijk schilderij (het had iets angstaanjagends) en in de tweede plaats kon je niet begrijpen wat een blinde man met een schilderij aan de muur moest.
Ik had geprobeerd je uit te leggen dat dit schilderij voor mijn moeder iets bijzonders had betekend en dat het me daarom een gevoel van veiligheid gaf als het aan de wand hing. Uiteindelijk had je onder protest hamer en spijkers gehaald.
Karl Wammer staarde lang naar het topje van mijn wijsvinger, voordat hij zijn blik op de muur en het schilderij richtte.
‘Hoe komt u daaraan?’
Zijn stem klonk plotseling scherp en verrassend krachtig.
‘Ik heb het geërfd,’ antwoordde ik rustig.
‘Dus u kent Anna?’
‘Kende. Ze is dood, maar dat wist u misschien niet, dat de Anna die u bemint dood is?’
Het was warm. De thermometer wees achtentwintig graden aan en de auto’s op de Ullevålsvei leken een vibrerende hallucinatie.
Hij liep naar het schilderij en tilde het met beide handen van de muur, alsof het een verloren zoon was. Hij staarde lang naar de twee gezichten, draaide toen langzaam het schilderij om en las de inscriptie op de achterzijde. Hij las de inscriptie steeds opnieuw. Zijn gezicht had zich geopend, was teruggegaan in de tijd. Misschien dacht hij aan mijn moeder, aan de mooie kleine Anna die hij ooit had bemind. Misschien groef hij zijn ondergestofte liefde te voorschijn en liet hij die als een oude, korrelige film over zijn netvlies afdraaien.
‘Ze was mijn moeder,’ zei ik en pas toen ik dat had gezegd verdween de melancholieke en dromerige uitdrukking van Karl Wammers gezicht.
‘Anna was een prachtvrouw,’ zei hij glimlachend.
Hij glimlachte! Karl Wammer stond hier in mijn kamer en zei dat mijn moeder een prachtvrouw was geweest, en hij glimlachte! Hij glimlachte alsof zijn aanwezigheid in haar leven slechts bijzaak was geweest. Hij glimlachte alsof hij nooit een moordenaar van mij had gemaakt. Mij nooit had gedwongen om met mijn verdomde hopeloze blik de aandacht van de ambulancier te vangen, seconden, enkele seconden slechts, maar Karl Wammer had alles in gang gezet, hij had mijn moeders hoofd op hol gebracht, zodat ze niet meer zag wat werkelijk van belang was.
En nu stond hij hier te glimlachen. Alsof hij mijn moeder nooit had laten verdwijnen, alsof hij haar nooit had weggetoverd! De moeder niet had weggenomen die bakte en zong en nooit morste als ze limonade inschonk en niet iemand had achtergelaten die uiterlijk wel op haar leek, maar die nooit bakte of zong en die voortdurend morste.
Ik greep Karl Wammer bij zijn schouders en schudde hem uit alle macht door elkaar. Ik schudde tot het schuim om zijn mond stond. Zijn hoofd zwaaide willoos heen en weer, als bij een pasgeboren zuigeling. Zijn spuug raakte mijn gezicht en stroomde langs mijn brillenglazen en mijn wangen. Karl Wammers gezichtsuitdrukking werd steeds leger en het leek er bijna op dat hij deze wereld al had verlaten.
Het schilderij gleed uit zijn handen en landde met de beeldzijde naar boven op het parket. De twee gezichten staarden elkaar aan alsof ze een gruwelijk geheim deelden. Ik voelde dat ik Karl Wammer kon vermoorden, ik dacht dat het niet moeilijk kon zijn, dat hij oud en zwak was, dat het uitvoerbaar was. Ik dacht aan jou, dat ik net als jij snel wilde gaan, zonder de consequenties te overzien, dat die me op dat moment niets konden schelen. Ik kon hem knevelen en opsluiten, hem pijnigen, tot hem laten doordringen wat hij had gedaan.
Gesher haalde me met een waarschuwend gegrom terug, alsof het haar taak was om erop toe te zien dat ik niet te ver ging. Ik liet Karl Wammer los. Hij zakte op zijn knieën. Hij zag er ziek uit en huilde als een klein kind. Ik lette verder niet op hem. De hond gromde nog steeds maar daar sloeg ik ook geen acht op. Ik richtte mijn aandacht op het schilderij, met mijn voeten bij elkaar sprong ik erop.
Wat had ik dat schilderij gehaat, wat had ik het verafschuwd! Het schilderij was een trampoline. Ik sprong terug in de tijd. Het bloed stroomde uit de onderkant van mijn blote voeten. Langzaam vloeide het over de afbeelding.
Terwijl ik sprong zag ik mijn moeder voor me, ik zag hoe ze me het berghok onder de trap in trok om me dit schilderij te laten zien. Ik zag hoe ik er destijds niet in geslaagd was het kapot te maken. Ik zag dat deze verwrongen gezichten onder mijn voeten de verandering in mijn leven hadden aangekondigd.
Mijn voeten landden met de grootste vanzelfsprekendheid op het kapotte glas. Als een fakir danste ik op en neer.
‘Weet je wel wat je gedaan hebt?’ brulde ik, terwijl Karl Wammer iets probeerde te zeggen.
Maar hij kon geen woord uitbrengen en toen ik eindelijk ophield met springen, had hij de deur bereikt en was hij bezig uit mijn leven te kruipen.