Toen Karl Wammer twee weken later werd begraven, ging jij met me mee naar de kerk. Ik huilde en was oprecht verdrietig. Van tevoren had je me gevraagd wie de overledene was en ik had je geantwoord dat hij een oude vriend van de familie was, van mijn moeder, wat tenslotte waar was. Toen ik dat gezegd had, voelde ik hoe prettig het was om de waarheid te spreken. Je had me iets gevraagd en ik had antwoord gegeven, zonder te liegen. Ik had weliswaar wat informatie weggelaten, maar ik had ook niet echt gelogen. Het drong tot me door hoe moe ik was geworden van al die leugens, hoe het ten koste was gegaan van mijn hoofd en mijn zenuwen.
Het was warm, ik transpireerde me kapot in mijn donkere pak. Het kwam waarschijnlijk door de zomervakantie dat de kerk niet helemaal vol was. Op een van de voorste banken zat een jonge vrouw. Ik herkende haar van de expositie. Karl Wammer had met haar arm in arm gestaan. Ze zag er mooi uit, met haar zwarte sluier en haar hoed met brede rand. Ze leek op een maffiaweduwe. Haar gebogen hoofd gaf haar een enigszins theatrale uitstraling. De oudere vrouwen op de banken verder naar achteren fluisterden, wezen naar haar en gesticuleerden onderling. Ik nam aan dat ze niet veel sympathie voelden voor de jonge vrouw, misschien vonden ze dat ze daar niets te maken had. Ze zei niets in de kerk, liep alleen naar voren om een eenvoudige rode roos op de kist te leggen. Ik weet niet waarom ze dat deed. Misschien had ze op dezelfde manier van Karl Wammer gehouden als mijn moeder van hem had gehouden. Misschien was de dood bij hen tussenbeide gekomen, zoals hij ook bij hem en mijn moeder tussenbeide was gekomen.
Ze huilde niet, wat eveneens door de vrouwen achter me werd becommentarieerd.
De organist speelde Abide with Me.Ik hoorde je zachte stem in mijn oor. Je keek niet naar de tekst, kende het lied uit je hoofd en ik moest denken aan de Engelse uitdrukking by heart.Je nek was gebogen en leek een brug. Je zat bij Karl Wammers begrafenis en was de brug waarnaar ik altijd had verlangd en ik besefte dat het enige wat me nu nog pijn kon doen was dat jij van me wegging.
Toen gebeurde er iets. Door de grote beschilderde ramen, die vanwege de warmte half openstonden, vloog een duif naar binnen. Het was niet zo’n duif waar alle pleinen van de stad van vergeven zijn. Nee, het was een spierwitte duif. Zo’n duif die een goochelaar uit zijn hoge hoed tovert. Hij vloog door het raam naar binnen en landde met de grootste vanzelfsprekendheid op de marmeren duif die boven de doopvont hing. Vanaf de bank waarop ik zat, zag het eruit alsof hij probeerde te paren. De snelle, ritmische bewegingen en het lage gekoer waren niet mis te verstaan.
Zonder erbij na te denken, stootte ik je aan en stak ik mijn arm uit.
‘Moet je zien,’ fluisterde ik, terwijl ik naar de duif wees die de marmeren duif probeerde te bevruchten.
Die poging liep natuurlijk op niets uit en na verloop van tijd leek de duif dat ook te beseffen. Onverhoeds vloog hij op en verliet hij zijn uitverkorene. Daarna vloog hij een paar keer over het altaar en streek toen op de kist neer, vanwaar hij de aanwezigen als het ware verongelijkt aankeek.De meesten hadden niets door tot de duif met een plof op de kist landde. Door die plof richtten de gebogen hoofden zich op om naar het altaar te kijken.
Je keek mij niet-begrijpend aan. De organist speelde. Niemand zong. Langzaam drong tot me door wat ik had gedaan. Een blinde man kan geen witte duiven zien.
Het eerste wat ik voelde was opluchting. Nu was het voorbij. Geen leugens meer. Waar het op uit zou draaien, moest ik nog maar zien, maar dit was voorbij.
De duif wendde zijn blik af van de rouwenden en begroef zijn snavel in de bloemenkransen op de kist. Mijn tong voelde ineens dik aan. Ik voelde jouw dij tegen de mijne en een verschrikkelijke gedachte verdrong de opluchting: dit was misschien de laatste keer dat wij zo dicht tegen elkaar aan zaten. Misschien stond jij op het punt uit mijn leven te verdwijnen en wiens schuld was dat dan? Karl Wammer, die daar in zijn kist lag, liet mij niet los.
Je had nog altijd niets gezegd. Het bloed klopte in mijn slapen. Ik durfde niet naar je te kijken, maar ik voelde je onderzoekende blik op mijn lichaam. Rondom me was alles stil. De geluiden waren weg en zes mannen in zwarte pakken droegen Karl Wammers kist als in slowmotion naar de deur. De duif was opgevlogen, verdwenen – eveneens met geluidloze vleugelslagen.
Je hief je hand op. Ik zag het vanuit mijn ooghoek. Je hief hem op en liet hem weer zakken. Een beweging van slechts enkele seconden. Seconden waren beslissend. Dat had ik wel geleerd. Ik was een jongetje in een blauw met wit gestreepte pyjama, die iets over tijd wist, over licht en donker. Ergens in die beweging lag jouw beslissing, dacht ik.
We stonden langzaam op en liepen achter de kist en de rest van de aanwezigen aan naar buiten. Het was midden op de dag en door de zon werden de roodomrande ogen rondom ons nog smaller. Ik durfde je nog steeds niet aan te kijken, wist alleen dat jij bij elke stap die we deden dichter bij een beslissing kwam. De stoet sloeg links af naar de begraafplaats. Jij ging naar rechts. Ik volgde je smalle, zwartgeklede rug met mijn blik. Je ging steeds harder lopen. Uiteindelijk rende je.
Ik bleef nog een paar seconden staan en rende toen achter je aan. Het was lang geleden dat ik had gerend. Ik gooide mijn stok weg en hield mijn bril op, maar jij had een voorsprong, je verdween.
Pas toen ik uren later de deur van de flat openmaakte, begreep ik dat je hier was. Ik zag de schoenen die je had uitgeschopt, je zwarte jasje dat binnenstebuiten op de vloer van de woonkamer lag en nog voordat ik de kruk van de badkamerdeur vastpakte, wist ik dat je daar zat. Je zat daar en wachtte op een verklaring.