Toen mijn gezichtsvermogen verdween, was dat heel anders dan ik me had voorgesteld. Het was eenvoudiger. Alsof je een lamp uitdoet, om hem daarna nooit meer aan te doen.

Een paar dagen ervoor had ik me het donker voorgesteld als een soort vrede, een laatste halte. Iets waaraan ik de voorkeur gaf boven wachten. Misschien kon je het vergelijken met een quiz. Dat het antwoord op het puntje van je tong ligt, maar er niet uit komt en dat je het ten slotte alleen nog aan je tegenstander kunt vragen, om rust te krijgen. Om het te weten.

Toen het gebeurde, was het niet erg dramatisch. Het was heel geleidelijk gegaan, zoals het uur tussen vier en vijf op een middag in november. Contouren die vervaagden, voorwerpen die schaduwen werden, kleuren die in elkaar overliepen, een paar pijnlijke voorvallen op straat en uiteindelijk: wakker worden in het aardedonker, je hand naar het bedlampje uitstrekken, om te ontdekken dat het klikje in de schakelaar niets verandert, geen licht, alleen duisternis.

Ik was er absoluut niet op voorbereid. Op sommige dingen kun je je onmogelijk voorbereiden. Het is niet gewoon je ogen dichtdoen en denken: zo is het om blind te zijn. Want zolang je de mogelijkheid hebt om ze weer open te doen, heb je geen idee hoe het is om echt blind te zijn.

Ik ging zitten en schreeuwde. Ik schreeuwde uit volle borst en toen mijn schreeuw zich de kamer in perste, zag ik plotseling het verband. Hoe ik van donker naar donker was gegaan. Hoe mijn schreeuw mijn vaders schreeuw ontmoette,zoals hij op 9 mei 1945 schreeuwde. Zoals hij schreeuwde toen hij het licht weer zag. Mijn schreeuw werd een brug, van donker naar donker.