Ik manoeuvreerde met mijn glas mousserende wijn door de menigte en probeerde precies zoveel te morsen als gepast was. Niet te weinig, maar ook niet zoveel dat ik hinderlijk nat werd. Blinde mannen horen te morsen. Ik had het gevoel dat honden normaliter niet in de galerie werden toegelaten, maar dat de staf een uitzondering maakte voor de blinde kunstliefhebber. Ik had mijn stok, mijn zonnebril en mijn hond bij me. Ik was zo blind als een winternacht, maar ik hield van kunst. De jonge vrouw in het zwarte ensemble, die blijkbaar de supervisie had, keek nerveus mijn kant op. Ik eiste vrij veel ruimte op, zwaaide met mijn stok heen en weer en liep af en toe naar de schilderijen toe om eraan te voelen, ik voelde aan de structuur van de verf en glimlachte melancholiek vanwege het uitzonderlijke lot dat me de mogelijkheid had ontnomen deze hulde aan het leven te zien. Karl Wammers hulde aan het leven.
De vrouw in het ensemble kwam naar me toe en ik vertelde haar dat kunst mijn lust en mijn leven was geweest ‘tot de rolgordijnen omlaag werden getrokken’. Ze liet zich niet van de wijs brengen door mijn banale woordkeuze, maar besloot kennelijk niet te zeggen wat ze me eigenlijk had willen melden, waarschijnlijk dat de schilderijen kostbaar waren en dat ik voorzichtig moest zijn.
Ik liep langs de schilderijen, die me ondanks hun lichte of felle kleuren absoluut niets zeiden. Ze hadden iets geforceerd luchtigs. Ze waren niet echt.
De galerie bevond zich op de begane grond. Achterin waren drie traptreden naar een klein podium waar een tafel op stond. Er lag een opengeslagen boek op de tafel waarin de bezoekers konden opschrijven wat ze van de expositie vonden. Ik was op weg naar het boek toen een van de deuren achter in de ruimte openging en Karl Wammer daar stond, klaar om het applaus van zijn leven in ontvangst te nemen. In zijn linkerhand had hij een glas dat hij naar de toeschouwers ophief en aan zijn rechterzijde stond een vrouw, die als een klit aan zijn arm hing en niet veel ouder kon zijn dan begin dertig. Onwillekeurig had ik medelijden met haar.
Voor het podium stond een andere vrouw. Ze kwam me bekend voor, maar omdat ze veel magerder was geworden duurde het een paar seconden voordat ik zag wie ze was. Ik slikte, keek hoe ver het tot de uitgang was en kwam tot de conclusie dat ik zou worden opgemerkt als ik de ruimte verliet op het moment dat de artiest op het podium naar voren trad en zijn keel schraapte. Ik zou bovendien opvallen vanwege mijn rekwisieten, de stok, de hond en mijn zonnebril. Ik bleef als een standvastige tinnen soldaat staan en er gebeurde iets verbluffends. Hoewel, verbluffend is niet het juiste woord. Tijdens Karl Wammers speech over de relatie tussen licht en donker, keek Sara naar mij.
Sara herkende me, daar was geen twijfel over mogelijk. Ze schrok toen ze me zag. Enkele seconden lang schoot haar blik heen en weer, toen haalde ze diep adem en richtte ze haar blik op een van de schilderijen achter in de ruimte. Ze dacht dat ik haar niet kon zien en daarom besloot ze mij niet te zien.
Sara zag er anders uit, ze was hoekiger geworden, alsof haar lichaam iets kinderlijks en onbeholpens had losgelaten. Zelfs haar wipneus was als het ware rechter en volwassener geworden. Het was Sara die daar stond en tegelijkertijd was ze het niet.
Ik vergiste me niet. De bescheiden mensenmassa klapte voor Karl Wammer, voor zijn kennis van licht en donker, voor zijn hulde aan het leven, om vervolgens als motten rond zijn schilderijen te cirkelen. Sara kwam mijn kant op. Heel even schaamde ik me en dacht ik dat ik haar een kans had moeten geven, maar op datzelfde moment liep ze me ontspannen voorbij. Ze gleed langs mijn linkerarm en afgezien van de zweetpareltjes op haar voorhoofd was er niets van haar gezicht af te lezen. Onze tien gezamenlijke jaren leken uitgevaagd. Ze bestonden niet meer en ik kreeg het wonderlijke gevoel dat ik dood was en door de wereld vergeten. Hetzelfde gevoel dat ik als kind op het schoolplein had gehad. Ik was niet blind. Ik was onzichtbaar en Karl Wammers hulde aan het leven veranderde in de tekeningen van de schoolkinderen op de muren van het regenschuurtje. Ik meende zelfs de grijze, mistroostige wolf te kunnen ontwaren die ik in de vierde klas had geschilderd.