Een vrouw van het blindeninstituut kwam de nieuwe hond afleveren. Dat was jij. Je zei je naam, Bergljot Nor. Die kwam me niet bekend voor. Je vroeg hoe het met me ging en ik antwoordde wat ik dacht dat je wilde dat ik zou antwoorden. Dat het nu beter ging.
Afgezien van de opdrachten die ik aan het meisje van de overkant van het portaal gaf (zij hielp me met de boodschappen en het huishouden) was dit mijn eerste gesprek onder vier ogen nadat ik volledig blind was geworden. Ik probeerde te raden of je glimlachte of een onverschillig gezicht trok. Je hijgde vanwege het traplopen en je adem voelde als dauw op mijn gezicht.
‘Ik raad je aan om op het Hurdalcentrum te beginnen,’ zei je. ‘Daar leer je voor jezelf te zorgen en het huishouden te doen. Je kunt aan handenarbeid doen om het gevoel in je vingertoppen te trainen. Je handen en je oren. Dat zijn van nu af aan je belangrijkste zintuigen.’
Ik liep door de kamer. Het werd me plotseling te veel om een ander mens zo dicht bij me te hebben. Terwijl ik rondliep had ik het gevoel dat je vermanend naar me keek, alsof je vond dat ik niet genoeg oplette. Ik bleef lopen, maakte kleine veilige cirkels over de bijna lege vloer, routes die ik voor dit soort gelegenheden geoefend had.
‘Dit is belangrijk. Er zijn op dit moment vast veel dingen die je nooit meer denkt te kunnen, maar je zult verbaasd zijn. Ik werk nog niet zo lang met blinden, maar ik weet dat iedereen die blind is, zelfs mensen die op latere leeftijd blind worden, zichzelf versteld doet staan en als je jezelf versteld doet staan, is het net of je een nieuw leven begint. Je krijgt je dromen terug.’
Ik bleef staan, deed mijn mond open om te zeggen dat het geen zin had om tegen iemand als ik over dromen te komen praten. Niet op het punt waarop ik me nu bevond. Maar ik hield mijn mond en liep verder door de kamer.
‘Heb je iemand in je familie die mee kan naar de cursus?’
‘Nee,’ zei ik en ik bleef weer staan.
‘Ouders? Een broer of zus?’
‘Nee.’
Ik had weliswaar drie tantes en twee neven, maar die konden me niet helpen, of ik wilde niet dat ze me zouden helpen, dus ik zei niets over hen, hoewel tante Tora inmiddels met pensioen was en vast wel tijd zou willen maken om me ’s morgens in het park uit te laten. Tante Tora had zelf geen kinderen. Toen ik jong was gaf ze me altijd cadeaus, overdadige cadeaus. Ze drukte me tegen zich aan onder haar grote borsten en zei dat ik het zonnetje in haar leven was. Ik vond het leuk om haar zonnetje te zijn, maar op een gegeven ogenblik verdween ik blijkbaar achter de wolken. Ze trouwde met een gepensioneerde piloot uit Kongsvinger. Hij had kinderen en kleinkinderen. Zij werden haar zonnetjes en ik werd gewoon een neef die ze af en toe in de boekwinkel opzocht, als ze in de stad was om bij haar oude kapster haar haar te laten doen.
‘Vrienden?’
‘Nee.’
De vrienden die ik had gehad, waren eigenlijk Sara’s vrienden of het waren collega’s met wie ik contact had gehouden vanwege jaarlijkse boekenbeurzen en congressen.
Het zou overdreven zijn hen vrienden te noemen. De enige met wie je zou kunnen zeggen dat ik een nauwere relatie had gehad, was mijn chiropractor. Ik zocht hem op omdat ik jarenlang last had van chronische nekpijn. Hij hielp me. De genezing bracht een intens geluksgevoel met zich mee en in de tijd erna zocht ik hem nog vaak op. We konden het goed met elkaar vinden, gingen zelfs een paar keer op vrijdag de stad in om een pilsje te pakken. Hij hield van lezen en ik leverde hem de boeken waar hij me om vroeg. Thrillers. Tom Clancy en John le Carré waren zijn favorieten. Ik weet niet wat er precies gebeurde, maar de nekpijn was weg en hoe langer die weg was, hoe zwakker mijn band werd met de man die me had genezen. Het was nu meer dan een jaar geleden dat we elkaar voor het laatst hadden gezien.
‘Dan is het goed dat je de hond hebt,’ zei je snel, om de aandacht af te leiden van het idee dat je me gegeven dacht te hebben, dat ik helemaal alleen was.
‘Ik mag dan wel alleen zijn,’ zei ik, ‘maar ik heb een bovennatuurlijk gehoor gekregen. Ik hoor alles.’
Je lachte, minzaam als het ware, alsof je me niet geloofde. En waarom zou je ook? Wat jou betreft kon ik gek zijn geworden en dacht ik dat het verlies van mijn gezichtsvermogen me automatisch het recht gaf om een ander zintuig te versterken.
Toen gebeurde er iets. Het is naderhand onmogelijk te zeggen hoe het precies gebeurde. Het moet een soort experiment zijn geweest dat ik mijn hand uitstrekte en een van je borsten aanraakte. Je bleef een paar seconden langer staan dan verwacht. Je ademde sneller. Ik spreidde mijn vingers en kneep voorzichtig. Je borst was zacht en je tepel verstijfde en was na een poosje door de dunne katoenen stof van je trui heen te voelen. Juist toen ik zelf besefte hoe pijnlijk beperkt mijn omgang met het andere geslacht was, stapte je achteruit. Ik bereidde me voor op een reprimande, misschien zelfs wel een draai om mijn oren, maar er gebeurde niets. Het was onverklaarbaar stil, zelfs voor iemand met mijn gehoor was het onverklaarbaar stil. Toen boog je je naar me toe en kuste je me. Ik liet mijn tong over je lippen glijden en op dat moment voelde ik het gleufje in je onderlip. Alsof hij in tweeën was gedeeld.
‘Ik weet niet wat ik wil,’ zei je, en op dat ogenblik besefte ik dat ik je eerder had gezien.
Ik wist het zeker, ik moest het al geweten hebben voordat ik met mijn hand naar je ronde borst tastte. Ik wist het zonder mijn vingers over je strakke profiel te laten glijden, zonder de haren weg te strijken die in mijn verbeelding altijd voor je gezicht hingen.
‘Berg,’ zei ik.
De hond jankte. Je liep naar de keuken, opende twee kastdeurtjes, vond wat je zocht en draaide de kraan open. Ik hoorde de poten van de hond over de vloer krassen, daarna het naar binnen slokken van het water.
Je kwam de kamer weer binnen.
‘Wil je niet weten wat voor hond het is?’ vroeg je.
Ik raakte steeds meer overtuigd.
‘Laat je vaker vreemde mannen aan je borsten zitten?’
‘Het is een teefje, een gele labrador.’
Ik kreeg dit beeld in mijn hoofd. Een gele labrador met jouw gezicht, een bovennatuurlijk schepsel dat de weg zou wijzen.
‘Ze heet Mimi.’
‘Kan ik haar een andere naam geven?’ vroeg ik snel.
De hond, de beste vriend van de mens en van nu af ongetwijfeld mijn beste vriend, kon niet Mimi heten.
‘Hoe wil je d’r dan noemen?’
‘Gesher,’ zei ik.
Je proefde de naam als het ware, alsof je erachter wilde komen of het kwaad kon voor de hond.
‘Wat betekent het?’
‘Brug,’ zei ik. ‘Het is Hebreeuws voor brug.’
Een brug van donker naar donker.
‘Ik neem aan dat je kunt doen wat je wilt, maar ze heet Mimi.’
Er viel een stilte. Ik probeerde opnieuw te raden wat je deed. Ik had het gevoel dat je daar maar wat stond, met je handen gelaten langs je lichaam, tot je uiteindelijk vroeg waar ik je van kende. Hoe ik kon weten dat iedereen je Berg noemde en niet Bergljot.
‘Boven mijn bed hangt een plank met notitieboekjes. Ze zijn gedateerd. Pak het boekje met 11 september 2001. Lees wat daar staat.’
Zonder aarzelen liep je naar de slaapkamer. Ik voelde hoe de verwachting in mijn borst op hol sloeg toen je het notitieboekje opzocht. Ik geloof dat je op het bed ging zitten. Je begon in elk geval te lezen. Ik hoorde de bladzijden ritselen.
Iemand las mijn aantekeningen.
Voor het eerst sinds lange tijd had ik het gevoel dat ik terug was in het leven, dat er iets gebeurde.